Mijn dromen spelen zich vaak af in de kamer
waarin ik leefde toen ik puber werd.
(Het was een oude, smalle kamer met een wasbak.
Een kantelraam keek uit over de tuinen.)
Na verloop van tijd begin ik te beseffen
dat niet alle spullen daar van mij zijn.
Een groep gehaakte beren zonder ogen.
Een trofee die ik niet heb gewonnen.
Ik vermoed dat ik veel ouder ben.
Dan komt mijn moeder rustig binnen
en zegt iets dat ik niet versta.
Mijn oude katten leven niet.
(Vanaf de zolder kon je door twee kleine kieren
delen van de kamer zien.
Dan leek het altijd of op elk moment
iemand zich daar kon bevinden.)
Dank Hanny. Ik vind het wel goed zoals het er staat, dat `je´ vind ik heel logisch (vertelvorm) en ´kon bevinden´ is precies wat ik bedoel en ook ritmisch beter, m.i.
Dit vind ik wel een mooi gedicht. Het heeft iets van nostalgie maar ook iets bevreemdends alsof de geest van de toenmalige puber nog steeds in die kamer woont.
Alleen de slotregel vind ik minder, voornamelijk >kon bevinden<.
bevond, bewoog, misschien?
En waarom staat in regel 1 van de laatste strofe opeens "kon je"
terwijl je de rest van het gedicht mooi constant in de ik-vorm hebt staan?