Resultaten voor het trefwoord jan doornbos

dorst – jan doornbos

Er dooft alweer een zomerdag, geluk
is nergens veilig. De merel zingt bedaard
een requiem en jij, je zwijgt
me zacht over de randen van de liefde.

We drinken en verspillen haar als water:
hier heb je een rivier, hier heb je bomen
waar vochtige zielen onder schuilen,
hier heb je geuren en kleuren, voor later.

Naar binnen dan,
wij hoeven de wereld niet per se te zien
vergaan, het water neemt de tijd wel mee,
naar binnen dan.

We zwijgen tot onze ramen beslaan,
luisteren tot het bloedt in onze kelders,
strooien zaad, zo licht
dat het urenlang blijft zweven.

drie – jan doornbos

Het is nog niet aan haar te merken.
Moeder blaast de loftrompet en draagt de dood
van deur tot deur, vader is in dromenland en

zij versiert de aarde, hangend aan mijn hand.
Ze is een kind van rituelen, zij is er niet bij
binnenkomst, ik ben er niet wanneer zij gaat.

Zo schreeuwt ze door me heen: is dit genoeg,
dit haastige proberen, zal zij straks de vogels
en zal zij straks de dagen

Ver weg hoor ik geratel in de straten, maar
ze luistert niet, ach, zij kent deze geluiden niet.

herbarium – jan doornbos

Wat als zelfs de lente het ijs niet doet vergeten
met haar leugenachtige dagen, haar straffe noordenwind
en alle valse veren van haar liefde,

wat als het bekraste blad gevangen blijft in schaduw,
verstijfd tussen de lakens, in de schoot van de dood,
niet meer is

om te slaan.

Ik kan de tralies van de zon niet buigen. We raken
zo niet uit de grond. Kom terug in bed, ik spaar ons
tegen elke prijs, leg rozen aan de voeten

van je uitgedroogd skelet en leg mijn armen om je hoofd
als een stola van klimop. IJs verdooft, mijn lief, en beloofd
is beloofd, is beloofd.

uitgestorven – jan doornbos

Dat elke dag wat leger wordt, vooruit
en dat tegelijkertijd je polen smelten –
hetgeen je nu nog wint, begint zich
morgen te verliezen en de tijd kruipt o

zo stoïcijns vooruit, hij rekt en strekt
zijn gladde rupsenlijf tot het dak
begint te lekken en de gevels scheuren,
tot seizoenen overhoop naar god

weet waar vertrekken, tot je onverhoeds
een woord verliest zoals calamiteit
omdat je mededogen slijt en pijn zich aan
je opdringt tot je niet meer zonder kunt –

Vooruit. Maar dat de morgen op een dag
geluidloos, nors verstrijken zou, de huid
van je huis onberoerd, ontdaan van
dons en zachte prietpraat van geliefden –

droomdievegge – jan doornbos

Dichters weten zelf niet wat ze zeggen:
in de donkere dagen is ze bij duende,
de danspassen kent ze, de koninklijke weg
naar het onderbewuste, de schreeuw van

een volk tussen hamer en heks. Hier is
haar publiek nog onschuldig, de mens
in slapende toestand te wiegen, bemind
te worden is dansen met je ziel.

Het was lang een gerucht van macht en
verleiding, slechts in een wit hemd gekleed.
Ze wil er mooi uitzien, sensueel, virtuoos,
als een schreeuw van het leven.

Wat drijft de mens? De toekomst van een
illusie, een verborgen kunstenaar.
De droom is de beschermer van de slaap,
jij diepe rode sjansprinses.

stormschade – jan doornbos

Er zit een kind in mij dat verder wil,
de duinen in, naar zee, een roekeloze man
in spe die de gauwdief die jouw liefde
telkens weer met vuile voeten treedt
het liefste van ons af wil slaan.

In jou zit een meisje dat wiebelt
op haar stoel, dan naar links en dan
naar rechts, dat kruimels morst, en
een vrouw die weegt en niet meer vraagt
wie strijkt de rimpels uit mijn ziel.

Wij kunnen ons niet helpen, onze blikken,
onze handen, onze woorden zijn we kwijt
en andere bestaan er niet. Aan het ontbijt
staat tussen ons de zwarte fles
die we niet meer kunnen sluiten.

de weg naar huis – jan doornbos

De weg is smal en bochtig hier,
als er een tegenligger nadert
moet er iemand uitwijken.
Jij bent iemand die uitwijkt.

De ruiten beslaan, nu we even stilstaan.
Hier stond ik aan het hek, zeg je,
hier wachtte ik tot iedereen thuis was.
Jij bent iemand die wacht.

Je kijkt naar het hek, naar het huis
dat je meende te kennen en vraagt je af
of er daar iemand thuis is.
Maar je weet beter.

Je hebt er gewacht.
Je bent uitgeweken.

snijverlies – jan doornbos

De tuin ademt vanmorgen geesten uit
die samenspannen, handen vasthouden,
maar dan worden ontbonden door

de naderende zon. Een krokus opent
zelfbewust zijn paarse mond. Onbeduidend
leven is hier niet te vinden.

Jij hebt je teruggetrokken in een regenbui,
weerbarstige gedachten van je af gewassen,
de twijfels uit je haar gekamd, je lippen

tot de tanden bewapend. Jij bijt de angst
wel van je af.

Ik zou een vreemd insect willen ontdekken
dat ik je nog kan tonen voordat wij
vertrekken. Dat we bij ons kunnen dragen

als een amulet, want
scalpels snijden aan twee kanten.

pechvogel – jan doornbos

Misschien vind je de weg nog terug, naar zee.
Jij hoort door golfdalen te glijden, met hoge bogen
over kliffen heen te keilen, leunend op de wind
en met je lange neus omlaag gericht.

Jij bent een beest van zout en nat, te groot voor
dit benepen binnenland. Je vleugels zijn te lang,
te smal voor in de stad, ze lijken hier, tussen die
akelige daken, van onhandelbaar papier.

Ik hoop dat je de weg weer vindt, naar zee.
Want landerige meeuwen lachen je maar uit en
kraaien zeuren aan je doodvermoeide kop terwijl

je wiekt en bochelt door de veel te zoete lucht –
ze kennen je nu eenmaal niet, behalve bij gerucht.
Wat doe je hier, bezopen dier. Waar hoop je op?