Jullie kunstpelgrims, rijm op slappe koorden
Borstels in holtes, klaagmuren van kelders volgelopen
Pomp in de mond van zondvloed en duivelsdrab
Articulaties van zeloten afgegleden in ballingschap
Kotsend mandje tegenstromingen trotserend
Alchemisten van ‘s jaars dertiende maand
Mozes die nooit reide naar ons vreemde Westen
Noch daar wereldtalen sprak in vice versa gelanterfanter
Snoeihard zuigend op die onzichtbare tepels of
Hagedissenstaarten gesmoord in wijwatervaten
Treed naar buiten, eieren der vlijtig zuilenvretende spechten
Breek binnen in het doolhof van jullie zelfgestookte bacchanalen,
Adam in Eva met pek en veren overgoten
Stamp je grieven het riet lam, vlecht kilometers in je veters
Zeur niet over blaren, verbeeld duizend muzen i.p.v. zolen
Kras ’t elfde gebod in het chroomzwaard van de maan
Laat je inkt spatten op de sleep van het aftands zomerkleed
Schilder een gebed en dankbetuiging op de zwarte beest
Knutselaars van maagdenvliezen, tovenaars die raadsels naaien
Stalhouders van beeldtaal die geniepig onder schapenwol graaien
Bilocaties van bibliofiele nomenclaturen
Draagvlak van jullie brakke stoelgang, knuppels in het ijle
Zonderling in meer zinnen dan Babylon verzinnen kon
Naweeën in niemandsland, profeteer ‘t anders:
‘Ziehier ons ontheemde mandje, aangespoeld doch gekanteld’
Reageer