Achter de IJssel is Nederland buiten westen.
C.P. Vincentius
Achter de IJssel is Nederland buiten westen.
C.P. Vincentius
er zijn stortbuien in de verte
sluiers water dringen zich een weg naar beneden, zonder moeite, en storten zich uit
er moet iemand zijn die nat wordt
ik kijk toe vanaf de vijfde
de bui beweegt zich langzaam, als een rups, naar het westen
de poten tasten zorgvuldig het landschap af op droge plekken
een enkele maal lijkt er licht doorheen te breken, een illusie
van sloten die tot de rand gevuld zijn, de koeien drinken
al hun magen vol
boeren die godzijdank op hun knieën zakken, het stro in hun handen
zacht voelen worden alsof het de huid van hun dochters was, zoveel
jaren geleden
dat ze moeten huilen met de stevige koppen van hun herdershonden
op schoot, grote ogen, tong naar buiten van uitzinnigheid
er moeten middelbareschool scholieren zijn, racend
op hun versnellingsloze fietsjes, drie naast elkaar
op de dijk aangepakt met striemen, recht het gezicht in
de wangen vertrokken van de pijn, deze sluiers
bewegen zich zonder moeite het land door
ze gaan een keer over in de drup, laten
de last is wat hij geweest is en reizen verder
de zee op, rustig de verdamping rokend
als ware het een waterpijp
Jullie kunstpelgrims, rijm op slappe koorden
Borstels in holtes, klaagmuren van kelders volgelopen
Pomp in de mond van zondvloed en duivelsdrab
Articulaties van zeloten afgegleden in ballingschap
Kotsend mandje tegenstromingen trotserend
Alchemisten van ‘s jaars dertiende maand
Mozes die nooit reide naar ons vreemde Westen
Noch daar wereldtalen sprak in vice versa gelanterfanter
Snoeihard zuigend op die onzichtbare tepels of
Hagedissenstaarten gesmoord in wijwatervaten
Treed naar buiten, eieren der vlijtig zuilenvretende spechten
Breek binnen in het doolhof van jullie zelfgestookte bacchanalen,
Adam in Eva met pek en veren overgoten
Stamp je grieven het riet lam, vlecht kilometers in je veters
Zeur niet over blaren, verbeeld duizend muzen i.p.v. zolen
Kras ’t elfde gebod in het chroomzwaard van de maan
Laat je inkt spatten op de sleep van het aftands zomerkleed
Schilder een gebed en dankbetuiging op de zwarte beest
Knutselaars van maagdenvliezen, tovenaars die raadsels naaien
Stalhouders van beeldtaal die geniepig onder schapenwol graaien
Bilocaties van bibliofiele nomenclaturen
Draagvlak van jullie brakke stoelgang, knuppels in het ijle
Zonderling in meer zinnen dan Babylon verzinnen kon
Naweeën in niemandsland, profeteer ‘t anders:
‘Ziehier ons ontheemde mandje, aangespoeld doch gekanteld’
Recente reacties