Resultaten voor het trefwoord tenen

ik, pantoffelheld – bert de kerpel

Bij tijd en stond stond ik op zolder te kijken
Of het stof zou wijken uit eigen initiatief
Of de minderheid de dode tijd zou verbeiden
Tot de meerderheid haar mening zou kwijten
En die eersten blasfemie zou verwijten

Dan sprongen wat haartjes recht op mijn rug
Stofdeeltjes van tussen mijn tenen, dikke
Onsjes woede van tussen de melkwitte rondingen
Van de namaak-Rubens op de schoorsteenmantel

Als ik opgeladen was strekte ik de arm
En vouwde de krant tot een stofzuiger
Die meteen aan zichzelf begon te zuigen
Zoals een hond zijn staart achternazit

Toen de geletterde zelfzuiger aan Hades’
Poorten stond stond ik op zolder te kijken
Naar mijn werk van barmhartigheid, nam
Een foto en plaatste die op Facebook.

juni – b. vogels

Ik heb door de benen van de lente gekeken.
Wat laag bij de grond, maar met een prikkelend zicht.
Ik wist niet dat hooiland zo hoog kon zijn,
toen haar tenen mijn nekharen streelden.

Zij heeft zich gespreid,
haar goudgeile halmen gebogen.
In de palm van haar schoot heb ik mijn ogen gesloten.

Hier hoort geen zeis bij, geen zwart gewaad,
maar het gelaat van een geliefde.

Zo zacht moet sterven zijn.
Als een lichtende cirkel,
waarin heengaan speelt met blijven.

2012 – maaike klaster

Die zomer ben ik in een spelonk met heldere, rode honing gevallen,
terug naar huis gezwommen, heb ik mijn vingers, tenen afgelikt,
de rest van mijn lichaam af laten pellen en mijn gezicht te drogen
gelegd in een bloemenpers, waar jij het na jaren herfst terug zult
vinden naast een madeliefje en een klaverblad geplet, op een vel dat
van geronnen rozenbottelbloed is doordrongen. Lachend en wel.
Dat is hoe goed jij je voor jezelf wist te hoeden. Dat is hoe ik bloei.

vang ons – kate schlingemann

Kom, trek jonge ogen aan
maak laarzen van je voeten
woel tenen door het natte zand

Licht zoeken we,
op het water
tussen vingers
uit het schuim
en bladeren

van ongeduld huilende wolven
we ruiken de maan zoals ze valt,
trappelen haar in glinsteringen

* – jos van daanen

Onder een kring van gieren loop ik
mijn pad door het natte koren en leg
een spoor van tinnen voeten.

Ik kan niet lezen wat je zegt, zeg
je maar ik lees überhaupt niet meer,
alleen tinnen sporen in een veld
vol zompe klei en verdronken graan
en ratten die bij herhaling aan
mijn tenen knagen. Een regel loopt met

zijtakken naar verdwaling en hoop
op een weg terug naar tekens
die de route helder maken, een hint

een instrument dat blindheid opheft
en hertaalt wat ik in jouw gedachten
tot nu toe nooit begrijpen kon.

subtropische zwemhel – piet van der laan

de huismoeder was me wederom voor
de trol met kipfilet benen
plastic margrietjes tussen harige tenen
haar badjas verwassen en goor

stucwerk uit de schoonheidssalon
verhult een kop als een droge augurk
haar doos met krullen versiert als ze hurkt
het touwtje duidt op een tampon

huidplooien herbergen opgewarmd zweet
dat haar pleisters niet goed meer doen plakken
tevens heel matig geveegd na het kakken
want ze graaft wederom in haar reet

vast recht onder haar dekbed vandaan
door de dorpsstraat, met haar badmuts al op
langs de badjuf met haar lederen kop
klaar om te water te gaan

over het poortje om de douche te ontlopen
en het voetbad, want het voetbad is vies
een soep van kluwen schaamhaar en pies
te vies om haar teen in te dopen

als een tweedehands theezak traag van de treden
melangeert ze het nat om haar heen
een pleister weekt langzaam lost van haar been
wat koekte wordt week van beneden

haar lobbige lijf breekt het wateroppervlak
in haar liezen een gitzwarte krul die
losliet in de lauwe emulsie
en nu op haar voortanden plakt

en zie haar grijnzend haar baantjes trekken
nog een welgemeende wind
even accelereren, voordat het schoolzwemmen begint
want haar tampon begint al te lekken

en in de hoop haar op te jutten
maakt de macho van de school
zijn bommetje in dit open riool
hij mag zijn vaccinaties gaan benutten

witte ruis – lammert voos

geen signaal
en geen sprinkhanen in het veld,
geen salamanders en kikkervisjes in de
sloot achter school en waar is jouw stem gebleven?
waar zijn de meikevers, torren, de vis in de rivier; geen lucht,
geen water, geen groen gras; roestvlokken zweven dor
en droog en de longen schrijnen, het haar valt uit en
de buurman knabbelt aan de tenen van zijn vrouw,
niet uit liefde, uit haar buik groeit robertskruid en kalveren aborteren
zichzelf en in de nageboorte geen zuurstofrijk bloed en alles
verkruimelt en ik toets het nummer nog eens in en die
stilte, verpletterende stilte in de hoorn het ruisen van
aanrollende golven overspoelen staketsel en traliewerk
en beelden drijven het strand op en het kind pulkt de
laatste alikruik uit zijn schulp en steekt die; het potje is
leeg op wat troebel drab na, je dacht dat alles zeker was
en tussen je tenen zand en daar verderop nog twee meeuwen
weggewaaid, dood als oncontroleerbare vliegers met in de
ooghoek van het geschilderde gezicht een traan,
maar ik kan het niet goed zien
en ik draai me om,
voor altijd