Resultaten voor het trefwoord lammert voos

noach 2011 – lammert voos

de IJssel verdrinkt in regenwater en
er groeien paddenstoelen op mijn hoofd,
slakken kruipen langs mijn benen, de mussen
dragen reddingsvesten en kleumen op de nok
van het dak, op het dorpsplein spoelen de klanten
bij de haringkar weg; ik blaas mijn rubberboot
op en laad de honden in, voorts een kist met
voedsel, een paraplu en zuidwester en extra
schoenen die ik ook kan gebruiken als hoosblik
of roeispaan; het regent nu al twee maanden
zonder waarschuwing vooraf en de lucht
is nog grijs; volgens mij is God
een klimaatscepticus

naakt – lammert voos

uitgekleed voor de spiegel zie ik
slap vel, grijs schaamhaar en vetrollen
rond de taille, welke taille? het zal vast niet
lang meer duren en de stilte vliegt me
naar de strot als een meute dolle honden
en de luiken worden door de wind geslagen
die aan de gordijnen rukt en de kachel walmt
roet, terwijl het gluiperig duister naar binnen
kruipt en de moed in de tocht
vervliegt

zimmer frei – lammert voos

in duister rivierlandschap wiegt
de Judasboom en snateren zwaarmoedig
eenden, slapen zij tussen rozen in stekels
en dromen zich luchtiger vogels, beroeren
elkanders lippen, zoet als perzik

graaien met gretige vingers muskus
en paddenstoelen, geuren muf en aarde en
het Pruisisch blauw takkengordijn valt,
tikt heden gestadig naar geschiedenis

wassen zij morgen de zwarte lijken,
helderrood bloed van de wanden met
allesreiniger die in de aanbieding was,
uiteraard met schuursponsjes en
huishoudhandschoenen aan

zoemen mietsen rond hun hoofd,
de horren, the horror!

succubus – lammert voos

na de zoveelste slapeloze nacht, scherp
als scheermessen de zintuigen inmiddels,
duiken uit de mist de gezichten van de doden op,
onaangetast door de tijd, verfraaid door
selectieve herinnering, neuk je nog eens
het stijf geworden lijk van die eeuwige liefde
die gedood werd door de bliksem, een levende
vrouw kan nooit met haar concurreren, hoe oneerlijk,
en de kilte zit niet in dat lijk, maar achter je eigen
ogen en je verbrandt langzaam maar zeker door
de vrieskou en niemand, niemand zal het begrijpen,
zelfs ik niet

offers – lammert voos

je leunde tegen het aanrecht,
keek door het keukenraam naar buiten
waar in de winterzon de was te laag
aan de lijn hing zodat de mouwen
van een frisgewassen wit overhemd
door de modder sleepten op het ritme
van een schrale oostenwind en uit
de gootsteen steeg een onwelriekende
putlucht op en je vouwde je armen
over je borsten en ik zag de vermoeidheid
in je ogen, de bittere trek rond je mond
en ik vervloekte mezelf om wat ik niet
tegen je had gezegd en wat ik nooit
voor je had gedaan

druil – lammert voos

de honden dragen mij over
de natte velden door een levend
Voermanschilderij van een verregende
zomer, aan de overkant van de rivier
staat roodbont vee met de poten in
het water, donk’re wolken aan den einder,
scheren boerenzwaluwen laag over de spiegel,
een slecht teken, staat een mottige reiger
te schuilen onder wilgopschot, een haas rilt
in het veld en een schollevaar loopt over
het water en stijgt in slow motion op;
mag ik alsjeblieft met die vogel mee?
Voerman is voor mij reeds lang passé

Van de honden, de ganzen en de zee. – lammert voos

de honden,

speurend in het weiland, onwetend,
jagen ganzen op die in V-formatie
de trek naar het zuiden aanvangen
vliegend over vervloekt Guernica

over een zee vol wankele vlotten die blanke
stranden tart met bloedige golven

in het weiland nog steeds de honden,
argeloos speurend naar een volgende prooi,
de ganzen reeds vergeten, hun doel
onbekend en de zee nooit geproefd

matras – lammert voos

pis, geil, sperma & wanhoop
kruipt door de vochtige lakens
in terrakleuren met onschuldig motiefje,
draai je om & om &de wasmachine kan de
schuld nooit uitwissen & ik vergeet alles, behalve dat
en al die gezichten, al die verlangens & in de kiem gesmoorde
verwachtingen & ik was de dader, gespeend van ieder
mededogen; mijn lust, mijn weerzinwekkende pik
is de baas op het zweet doordrenkt stof
vol pillenkots, bier & bloedvlekken,
snij je nog eens voor mij & druk je
arm in mijn gezicht & ik lik je,
drink je, sla je, beuk je, neuk je,
druk jou met je gezicht in jezelf
& weiger de fles met jou te delen,
jij moet dorstig blijven, dorstig naar mij
& ik grijp je in je nekvel & schud jou
& mijn huidschilfers dwarrelen over
jouw ongewassen voeten & ik trap &
vertrap tot alles dood is
behalve ik

witte ruis – lammert voos

geen signaal
en geen sprinkhanen in het veld,
geen salamanders en kikkervisjes in de
sloot achter school en waar is jouw stem gebleven?
waar zijn de meikevers, torren, de vis in de rivier; geen lucht,
geen water, geen groen gras; roestvlokken zweven dor
en droog en de longen schrijnen, het haar valt uit en
de buurman knabbelt aan de tenen van zijn vrouw,
niet uit liefde, uit haar buik groeit robertskruid en kalveren aborteren
zichzelf en in de nageboorte geen zuurstofrijk bloed en alles
verkruimelt en ik toets het nummer nog eens in en die
stilte, verpletterende stilte in de hoorn het ruisen van
aanrollende golven overspoelen staketsel en traliewerk
en beelden drijven het strand op en het kind pulkt de
laatste alikruik uit zijn schulp en steekt die; het potje is
leeg op wat troebel drab na, je dacht dat alles zeker was
en tussen je tenen zand en daar verderop nog twee meeuwen
weggewaaid, dood als oncontroleerbare vliegers met in de
ooghoek van het geschilderde gezicht een traan,
maar ik kan het niet goed zien
en ik draai me om,
voor altijd

de iden van maart – lammert voos

een turkoois lint tussen dijken op
het veld gesmeten de zon schitterend
op de kabbelingen en de wijzers van
de kerkklok waar de kauwen luchtvechten
op thermiek duiken en ontwijken,
schijnaanvallen; honderden grazende
grauwe ganzen scheren niet weg
maar kaal gras wuift windloos groen
op basaltblokken langs de rivier en in
bomen, struiken en in prikkeldraad
hangen verdord de scalpen van
winteroverstromingen; elzen en
peppels lopen uit met aarzelende
vroege tjiftjafs tussen de takken
overstemmen dof ploempen van
dieselmotoren van passerende schepen
en de dekknecht loopt naar
de stuurhut, stilstaand aan de reling,
meeuwen in het zog en de pont wacht,
de kabel pas weer strak na de passage en
de zon schittert woedend op de kabbelingen
en het is allemaal zovanzelfsprekend
tot het verdwenen is