Het is een dag die vraagt om korte zinnen. Beginnen met “liefde” en “pijn”. Alsof die twee nooit Siamees samen kwamen op de kattenbak en in de zomers; een feest was het niet. De krabbende palen, de krijsende manen, de daken die eindeloos waren, van schoorsteen naar schoorsteen van muren en schuren door andermans tuinen bespoten, begoten, verjaagd en besmeurd voor de liefde, de liefde, waarvoor je zocht en hard vocht naar buiten bracht want binnen was het warm, binnen in de schede waar het zwaard in ruste kwam was even. Buiten ging de tijd in duizend zomers tekeer. Vroeg een mens om korte zinnen. Om mee te beginnen. Tijd te winnen. Voor iedere keer.
Resultaten voor het trefwoord vocht
Vermoeide bomen
verschieten droog van kleur.
Vroeg oud geworden bladeren
strompelen, buitelen
over het vergeelde veld
vol spijkerharde distels.
Onbarmhartig zuigt
het felle licht
de laatste restjes vocht
uit de scheurende bodem.
Vogels vluchten dieper in
heggen en struiken
en zelfs de hagedissen
duiken dieper
onder de hete stenen.
De stroom wordt poel
en in de diepste kommen
schuilen vis en
amfibie.
Schaduw trekt een
scherpe grens tussen
leven en dood
en verliest terrein.
Hoog op stijgende winden
wachten cirkelende
gieren
tot het leven valt.
Traag stroomt mijn
dikke bloed
onder de dorstige,
pijnlijk barstende huid.
Denken stopt waar
slaap waakt,
tot zachte nevels
uit de bergen dalen
en jij
je koele hand over mijn wangen
strijkt.
daar ik nog maar een guppy was
die veilig door het water zwom
van een verwarmde vissenkom
wist ik nog niets van ’t mensenras
dat zich beter, hoger waande
een hersenstam, volstrekt uniek
-zo wreed en moordend hun tactiek-
regerend over het bestaande
toen ik allang geen gup meer was
en voor de lieve vrede vocht
er alles wist van brandend gras
ontbossing, vuige jagersjas
van oorlog, droeve dodentocht
begreep ik vaders angsten pas
Helder hangt een druppel
aan een tak, een parel zonder
oester, een parel zonder schelp
Schijnbaar leeg en schoon lijkt het;
vanachter de de schijn bedriegt het gezicht
Een beperkt vermogen om de wereld
te zien in een druppel, een
stukje vocht
De tak beweegt en levert de druppel
over aan de zwaartekracht
recht, als langs een liniaal getroken,
verdwijnt het kleine water
in de grond
Een tijdelijke bestemming met een
chaotisch doel, met een
onbekende samenhang
gestruikeld en zeven maal geslagen
opgestaan hetzelfde beleven
de ene stem zal de andere vergeven
en opnieuw om absolutie vragen
verwijd de pupillen achter jampotglas
van huizen de ramen zwart omkaderd
verbergen huiden dicht genaderd
huivert een hoofd in stoppelgras
vergeefs de schuldenaren gezocht
luistert het nauw gezien het verlopen
van licht dat zich langs blinde muren vocht
het avonduur brak aan ijskoude grond
de wind telde zeven verloren knopen
krimpend aan de lek waakt een trouwe hond
hier druist de aanpalende muur
tegen alle gevoelens in
van het gewezen patriciërshuis
de dubbele deur – Europees eiken –
met hand gesmede klink
kraakt en braakt wat vocht naar buiten
welk een onverlaat metselt
fabrieksgebakken steen op waalformaat
aan mijn gevel van puur natuur
steen uit rotsen gehouwen
ik ben een monument,
eeuwen adelen in mijn gelauwerde huid
mijn ogen breken, met straffe wind mee
zal ik me wreken, vanaf de vorst
duvel ik mijn dak op die dekselse buur
ik ken een ruimte
bekend alleen aan mij
wijze eiken en berkenschilfers
bedwarrelen daar het pad
afstervend leven composteert
wacht op adem en vocht
dat pad, doordrongen
van wetenschap en hoop
al wat het nodig heeft
is licht, adem en vocht…
de vier ruiters trekken er om heen
onberoerde levensruimte
voorbij gaan aan
de eerste zonde
tweede dood
leef ik voor eeuwig daar…
(Met dank aan Amarins!)
Overal
Vocht en lekkende vlekken;
Een muffe lucht doet denken
Aan grootmoeders woning
Op het platteland,
Maar hier is niets vlak.
Overal
Groen bevlokte schotsen,
Banken en stoelen van mist,
Rijk gewatteerd.
Het armoedig lekkend treintje
doet het
Buiten nog schoner lijken,
En ginder, achter de
Bergen wacht een kunststad.
Regen sijpelde binnen langs het dak
tot ook dat neerviel
uiteengespat onder water verdween
Kaders lekten hun portretten
kop
de sterren in
munt
over bodems uitgezaaid
Een dakloze, geschoold in de nacht
duikt in zijn fles maar slikt
niets dan zeepokken en bakstenen
De lijst van vrouwen die graag in slaap vallen,
dromen van borstbeelden van werklieden
en rijen grijze afdakswoningen voor weldoeners
dommelt van dageraad tot eerste loomte.
In bladgoud bladderen de namen van ’t marmer
ter meerdere glorie van vocht en schimmel.
Bewegen doen zij nauwelijks, in ’t rustig wachten
aaien zij de kat in halen tot statisch paradijs.
Mannen zijn er voor enig moment in het etmaal,
als bloed stijgt en huid glanst door ’t vocht.
Ogen gesloten in een diep en innerlijk kreunen
vlijen zij tegen ‘n warmte die hitte verhoogt.
Schemer brengt hen uiteindelijk ‘n eerste koelte;
uitrekken als muggen vleermuizen vangen.
Zo zijn vrouwen voorouder, seinen levenseinde;
moe van gisteren, teneergeslagen door heden.
Recente reacties