we moeten bomen kappen
om het bos te koesteren
goedkope wijn drinken
-schone glazen, klare wijn-
om de geest te overmeesteren,
begeesteren, ledigen
torens bouwen
tegen al te hartstochtelijk indutten
een kras achterlaten
op maagdelijk onbenul
boeren in de kerk
kaarten op het werk
gewoon allemaal wegblijven,
opstaan, liggen, verzilveren,
vergeten, achteloos verkrampen
het zou ongeschreven wet moeten zijn
of dun geschreven,
soort van dan
Resultaten voor het trefwoord bos
er gaan geluiden over de pijngrens
door de wanden van het gehoor
zij verdrijven de afwezigheid
naar ruimten die ik luid doorboor
laat mij wild zijn in het bos
overgeleverd aan naakte aarde
geur van mos en verschraald bier
aan kaalzucht zonder eigenwaarde
proevend van schroeihuiden
opgezwollen in poriën van vlees
uit achterbuurt en bielzentuin
uit kelen roodverbrand en hees
geen zee leek ooit te hoog
en magen waren hongerig geil
ik schakel liever een tandje terug
platgezegd, deze muur is mij te steil
I
zo zonder gedachten
ruisend in een open lucht
al te lang heb ik moeten wachten
in het duister, druipen grote druppels ik
rollend in een blozende leegte
van jouw zwijgende ontkenning
II
ondergronds werken zij met plezier
aan een gangenstelsel
een minuscuul dier dat jouw bloed drinkt
vele poorten en tunnels, een stelsel van verbindingen
hier een begin daar een einde
poppen, ’t minnespel bedrijven
buiten in het bos
ooievaar staat stilzwijgend
met z’n bek tussen ’t verendek
een hinde ijlt
’t verwaaiende bos in
je weet heel goed,
dat niets zal beklijven.
III
ondanks dit al
verlucht jij het leven
door een kostuum in ruiten gedreven
poekelen wij met z’n allen
een verloren gezelschap
aan de vooravond
van het poezelig echec
ikker, is dat meer ik?
je hoopt ’t wel, natuurlijk,
’t is beter van niet
kon ik maar voorkomen
dat jij niet jij ook sterft van verdriet
in het belang van de meisjes
was ik al vroeg voor de Indianen
omdat meester Bos links was
en tegen geweld en Margriet
net als ik een mooie naam
voor een meisje vond
van Ry Cooder en Jesse James
had meester Bos nooit gehoord
Muziek doet pijn, stilte ook.
De zon doet pijn, de wind ook.
Kunnen we nog even met elkaar praten?
Gewoon met elkaar praten?
Zonder al te veel moeilijk gedoe.
Kan ik nog even naar je kijken, je voelen?
Wil je me nog even aanraken
zoals alleen jij dat kan?
Muziek doet pijn, stilte ook.
De zon doet pijn, de wind ook.
Zien jullie dezelfde grijze wolken?
Precies dezelfde grijze wolken?
Zonder maar even te denken aan morgen.
Het dier in mij zit in de regen.
Even afgeleid laat zij de waanzin los.
Langzaam word ik iemand anders.
Teleurgesteld, verdwaald
in het bos van koning god.
Het allerschoonste aan de bomen is
dat ze geen meningen ventileren
en zich toch staande weten
te houden in een groot bos.
Smerige hond,
ik jaag je op tot aan het graf, ga door een bos van jaren,
leg aders, al jouw gore daden bloot. Deze keer geef jij je over.
Mond open, rits op ooghoogte, mondje dicht. Slik, zegt hij
en ik verlam in een grote mensenhand. Als iets mij dwingt, heel vies en
hard, word ik door vleugels opgetild, verdwijn ik naar een ander licht.
Daar zingen zij een hart voor mij, zij zingen mij een haag van rozen,
een krans om in te wonen. Zo woon ik nog. Maar ik keer terug,
vind hem in dat ene jaar, die dag, dat hok. Waar hij zich denkt te kunnen
verschuilen, grijp ik hem juist. In iedere hoek van iedere cel, want ik ken
ieder allel van jou. In de speelgoedberging breng jij jouw muil in plaats van
mij naar die vuige zak, klootzak, en waag het niet die vuile poten in mijn
onschuld te wassen, smeerlap. Dat bloed kleeft aan jouw tanden.
Je hoort het goed, ik jaag op je,
wacht je op. Begin maar vast met huilen, moederneuker, kind van God.
Waar ontkiemen verzen?
In de dood misschien!
Zoals schimmeldraden onder een bos,
of los daarvan vers in een hoofd.
In het kind dat nog leeft,
waar nooit één woord is geweest.
Een zandkorrel wordt stof, groeit uit
tot een sneeuwvlok, de sneeuwvlok wordt pop
– aan de rand van een bos
De korrel, een zwerfkei
geweest, sleet met de jaren,
in een reis door de tijd
– mineralen hebben op aarde
het eeuwige leven
De zwerfkei, dissident van zijn vader,
de koning der bergen, ontsprong zijn lot, zei:
“Misschien los ik op”, liet ketens achter,
maar de rots uit zijn jeugd bestaat nog. Zijn heilige moeder
kust er de lucht. Op een dag keert hij terug
als regendruppel. Nu draagt hij een muts
Bij het vuur zingen sterren:
het is goed om knoken te warmen.
Aan de kleren herken je de verlangens:
ze liggen in een plas aan haar voeten.
Ik streel de kilte weg,
begeerte verdampt bij zoveel bloot.
Nu ben ik het bos.
Mijn armen de beschutting.
Recente reacties