zerp – sunshine tenochtithlan

Ooit was zij als de wind op de velden, lang van adem
en zwoel van korengeur; haar warme volheid als een
deken van dromen, die in eigen gang nog zelfs de kilte
van de nacht, elke nacht, licht om eindeloze duiding
hulde.

I.

Zij zoekt het elixer van de Waarheid, zuurt daartoe de
tong tot schrijnend vlees, opdat de smaak zich puren
zal; maar geen mespunt lijkt mee te willen scherpen
aan dit wondrag van geklonken bloed, als zij bezwaard
het roestwerk mijnt. Verwijten bindt haar schijnbaar
in, scheidt schimmel van de schil, toch trekken draden-
resten ongezien een struikelraam, die keer op keer,
alsnog gespannen, door haar worden ingezet: er valt
haar bijna alles in.

Helaas vergeet ze daarbij steeds om kinderen te
ontzien; éénmaal vastomlijnd is elke prooi haar even
lief, temeer daar ze haar ingebeelde vijanden, met
onvergeven driften in haar web gelokt, zelfs niet tot op
het lot gewroken wil laten gaan. Zo ziet men, waar ze
zich dan ook verschanst, de gemeenschap langzaam
uitdunnen tot uiteindelijk een magere kern van
heulbereide zonderlijken overblijft.

II.

Het woord vernietigd, wacht haar nieuwe zin. Op haar
reizen over de maanbezongen vlakten verwacht zij van
elke aarzelend opgekomen morgenster onmiddellijk
een feilloze kennis van het vaardig wetten van het edel
hemelschrift. Althans, de versie die zij zelf, van jaren
her, weergaloos aanbidt. Zelden past het haar een
vreemde invloed te gedogen, heel soms bij te schrijven
in het strikt gelimiteerde pantheon van de pengelikte
scriptgeleerden.

Nog weet zij van de initiaties die zij zelf eens heeft
moeten ondergaan; niets daarvan kwam haar als
toeval voor, elke haar geleverde pennestreek nam haar
een volgend teken uit een lange reeks, elk moest zij
bevechten om de zuiverheid van zin. Totdat zij, het
bezinksel meer zat dan klaar, maar het verwelkend lid
welhaast vermaatschapt, er stijfkoppig op ging staan.
Slinksdragend, dat dan weer wel. Dat was nog niet
meteen, dat kwam pas later, toen haar bleek dat ze
niet zozeer zinvol had gewonnen, alswel zinledig
verloren.

III.

Sindsdien hoedt zij zich die leegte wie dan ook te laten
zien, harkt met tanden zowat bot van beenderknauwen
potentiële evenknieën hard onderuit: ze maalt echt
nergens om.

Zij draait het best op volle toeren, wanneer de olie die
haar smeren moet gevoed wordt uit door haar weder-
rechtelijk ingeteerde schutbladen: naar inhoud taalt
zij niet.

Ooit was zij als de korenwind geaard. Maar nu? Wie
ziet zij nog waarachtig om zich heen, zo hoog verheven
in haar ijsgetongde tempel van de koele min? Ik zie
haar gangen, ongenaakbaar door haar uitgehouwen,
in schaduwen gehangen. Ik heb, geen eind in zicht,
met haar te doen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Recente bijdragen

Recente reacties

Cookies?
Cookies = OK