Waar waarzin waarschijn weerloos wenken wraakt,
stupide streling stopt stochastisch stelen,
daar dienen deemsterdoelen dra de delen:
longeren lumineus. Luguber laakt,
hetgeen hoopgevend handen hinkelhaakt,
veel verder, vuur verterend, voortaan velen;
karwats krimpvast kastijdingskoor kan kelen,
maar meestentijds minachtend monddood maakt.
Zo is zij mij gehecht, mijn tongenbreker;
of is het: heeft zij mij geslecht?! Geen dag
passeert of deuren sluiten raming buiten,
op zich gestolen tijd vooraf het muiten.
Waarschijnlijk nog het ergste is het wach-
ten op een struikelpas; zij speelt op zeker.
Reageer