De maan door een vergrootglas boven een stad zien hangen.
Zij verlangt naar haar straten, geeft zich aan de menigte over.
Hier is niemand die haar ziet zoals wij haar zien. Hier is zij wit
en verveelt zij zich nooit, vervelt zij alleen, ademt zij haar
eigen stof weer in. Hier gooit zij hoge ogen, kijken zij naar haar
volle gezicht op, wassen zij zich in haar licht, wassen zij haar
haren. Hier hoeft zij nooit meer dood te gaan. Hier ben ik niet,
maar ik kan zien waar zij is geweest, herken de weg die zij wil
gaan, hoe zij de maan gedag zwaait en zich in het neonlicht
begeeft, de nacht kust met haar gulle lach, hoe alles wat
bevreemdt al heel lang bekend terrein geworden is, hoe de stad
terugpraat met iedere straattegel, met iedere hoer op iedere stoep,
en op iedere hoek een nieuwe kans om een andere weg in te slaan,
dealers die naar specerijen ruiken die je thuis alleen uit keukens
kende, luchtige overhemden, een zonnehoed – ook na
zonsondergang, en het klikken van je hakken, de zolen van de
sandalen aan je half ontblote voeten, een deur die voor je opengaat.
Zo ben je altijd onderweg, veeg je al die oude tranen weg, maar
niet echt, veeg je de vloer aan met je vader die jouw taal nooit
heeft gesproken, geef jij jezelf een nieuwe moeder kado die van
iedereen nog het meeste op de jouwe lijkt, vind je een geheime
tuin om steeds in terug te komen, andermans thuis om in te wonen.
Erg mooi. Van begin tot eind.