Resultaten voor het trefwoord zingen

pijnboomgrens – august tholen

Vandaag, vrienden, zingen
we ons naar de vergetelheid.

We reizen tot boven
de pijnboomgrens
en zetten ons neer onder het
licht van een oeroude ster

waar de wereld eindelijk weer
tot rust komt en terugzinkt in
haar natuurlijke, geheiligde
staat van onverschilligheid.

Waar al haar ontroeringen weer
tot alledaags ongemak worden,

haar kalkstenen tranen niet
langer tot museaal marmer
worden samengedrukt,

haar meanderende beken
worden rechtgetrokken

en haar hysterische snik-
blauwe luchten in kalmer
tinten gepuzzelstukt.

Want eeuwig vallen
de regens in Frankrijk,

warrelt de geur van
versgebakken brood
er door leigrijze straten,

krijsen de everzwijnen
in de bossen om manna,

bedrijven stelletjes
de liefde in portieken,

schilderen krankzinnige
schilders blad voor blad
de vurige vingers van de
esdoorns op de hellingen,

 

 

 

 
speelt iemand Satie op
een Normandisch strand.

 

 
En eeuwig tuimel ik,
handenwringend,
in een vrije val
naar moeder aarde,
 
als Icarus,
 
als een oeroude ster
 
zingend,
 
zingend.

vorig leven – adriana kingma

Zelfs met spuug krijg ik
de veeg niet weg.

Van een tekening afgeschoten
naar twee kringen
die nog doorgaan met het feest.

Als ik mijn oor erop leg
hoor ik de vogels zingen

die in deze tafel woonden
toen het nog een boom was.

miss montreal – maaike klaster

Ja, je kunt wel zingen schat, maar hebt voor jouw medezangers, -mensen
bijzonder weinig oog of oor, waardering of aandacht, zoals wij dat noemen.

In de krant stond een interview met jou waarin jij koelbloedig van jouw
hoge toren blies, als een ijskoningin op haar troon gezeten. Nou ja, een
klapstoel was het. Met welke bedoeling? Om ons te laten weten dat jij
zo’n zeldzame kunstenaar, een bijzonder bekwame artiest met een kut bent?
Wel ja! Misschien ben je op zoek naar een vader, een papa. Dat zijn er wel
meer. Zonder vader verder leven is geen verdienste, maar een gegeven.
Daar win je geen zieltjes mee. Jij wel? Prima. Bedenk dan in ieder geval
dat de mannen die jij uitkiest om jou Groot en Heel Belangrijk te maken,
je kent ze wel, eigenlijk op minderjarige meisjes geilen. Wie ben jij?

“Ik ken (bijna) geen vrouwen die iets kunnen.” was wat jij in dat interview
zei. Goh. Ik ben een vrouw en ik kan een pen vasthouden en deze alfabetische
taal op papier zetten; ik kan op mijn knieën een man zitten pijpen – of ik dat
goed kan, is niet aan mij; ik kan mijn eigen reet afvegen. Wat kun jij? O ja,
zingen, dat was het. Nee hoor, lieverd, ik vind jou niet zielig en je hebt niet
heel veel meegemaakt vergeleken bij andere mensen. Wij maken allemaal
vanaf het moment dat die ene eicel zich door de zaadcel van haar keuze met
liefde heeft laten penetreren heel veel mee. Of wij bereid zijn dat ten volste te
beleven, is in wezen het enige wat telt.

Ik weet het, schat, jij zat al heel vaak bij Matthijs van Nieuwkerk aan tafel en
hij kan het weten! Wat heb ik te vertellen? Niemand kent mij! Maar ik ken
Matthijs van vroeger, toen ik niet bij hem, maar hij bij ons thuis regelmatig
over tafel ging, als de protegé van mijn vader, die chef van de kunstredactie
was bij dezelfde krant waarin jij alle vrouwen uit jouw omgeving en ver
daarbuiten, behalve jouzelf en jouw moeder misschien, triomfantelijk onder
hebt zitten kakken. Die vader van mij had vaak het hoogste woord, net als jij,
maar hij kon schrijven, leerde Matthijs het journalistenvak, vertelde ons
‘s avonds verhalen over zichzelf en zijn collega’s, ook over Matthijs, die hoorde
erbij, daar aan die Amsterdamse tafel in het hart van de Bijlmer. Juist, daar
woonden wij en zo kwam Matthijs ‘s avonds voorbij. Volgens mij heeft de beste
man nog eens tijdens een huisfeest van mijn ouders met smaak staan smikkelen
van een lekker gevuld eitje dat ik als negenjarige klaar had staan maken.
Vroeger hoorde Matthijs bij mijn vader, in mijn beleving als kind. Nu niet meer.

Toen mijn vader stierf, deze maand achttien jaar geleden, sprak Matthijs op de
begrafenis. Hij vertelde over de vriendschap die zij hadden als collega’s, over
die lange vader van mij met dat belachelijk kleine, plastic koffertje dat hij
gekregen had van mijn Zeeuwse oom die veearts was, waar medicijnen in
bewaard werden voordat mijn vader het een nieuwe functie gaf. Mooi vak,
veearts. Mooi landschap ook, daar in Zeeland. Mijn vader dus, die zelf met een
ziekte leefde, maar daar nooit over schreef. Een ziekte die schijnbaar ook in mij
huisde en waar ik als negentienjarige in mijn eentje mee achterbleef nadat ik
samen met met mijn broer, zusje en wat ooms van mij de kist met het lichaam
van mijn vader, in gedachten op hem scheldend, over een natgeregend
begraafplaatspad, onder een blauwe lucht met felle zon en witte wolken naar
zijn winterse graf heb gedragen. Wat waren hij en die die klote kist zwaar! Hij
had zichzelf moeten dragen, daarom schold ik zo op hem; niet omdat ik hem
mijn liefde wilde onthouden. Hij was weg, maar die ziekte bleef en ik dacht nooit
meer verder te kunnen leven. Volgens mij heb ik hem een klootzak genoemd.
Schelden op iemand die je lief, maar die dood is, terwijl je diens loodzware lijk
voortsleept, ken je dat? Kun jij dat? Ik deed het. Zet er maar bij, op mijn lijstje.

Bij die tafel waar het allemaal om draait hoef ik dus niet aan te schuiven.
Uiteindelijk schuiven ze allemaal aan bij mij en kom ik zelf veel meer te weten.
Over welke artiest een kleine piemel heeft bijvoorbeeld. Iets wat je als achtjarige
niet al hoort te weten, maar ik wist het. Dat werd mij verteld tijdens het eten.

Hoe mijn vader dan wel niet heette? Ga dat maar aan Matthijs van Nieuwkerk
vragen. Er was een tijd dat ik hem papa noemde.

renaissance – maaike klaster

Ik heb een heel deel, half deel, van mijn stem
teruggevonden, een luchtkoker waar oude en
nieuwe noten, tonen, klanken, zinnen, woorden,
melodieën door naar buiten stromen, een stuk
van mijn luchtpijp dat al die jaren afgeknepen
was, waar niets uit tevoorschijn mocht komen.
Horen jullie die hoge C terwijl ik dit schrijf?
Ik was er bijna! Wie had dat ooit gedacht?!

Nu kan ik niet meer stoppen met zingen en
herken ik mijzelf niet meer, of liever gezegd:
ik herken mijzelf na zo’n 32 jaar weer terug.
Er kriebelt zelfs een dikke giechel in mijn keel
die mij vertelt dat ik wel degelijk ooit een meisje
en alle dagen vrolijk ben geweest, en dat is een
zegen.

Dat wilde ik jullie even laten weten, intellectuele
broers, zusters, vadervrouwen van deze wereld
die nog steeds denken te kunnen beweren dat
één zinnetje van een uitermate luie donder
(René Descartes, ja. Dat luie sekreet, die in z’n
bed liggen ruftende, slome pijproker) ons bestaan
op aarde bepaalt. Wat Een Goeie Grap. Want
Verlichting, dat is een hoofd op sterk water.
Uiteraard ja.

Misschien dat we dan volgende keer van plaats
kunnen wisselen en jullie je als tweejarige laten
afranselen, vastbinden, uithongeren, betasten;
je op je vierde zo bruut laten verkrachten dat
niemand tegen je wil zeggen hoe erg dat voor
je is geweest; op je vijfde je vader chronisch
ziek zien worden; op je zevende te horen krijgen
dat papa’s ziekte nu ook in jullie lichaam huist
en op je achtste, met je knuffelbeesten en
kleurblok op schoot, aan de zijde van je vader’s
dialysestoel af kunnen vragen waar jullie, als
jullie later groot en ziek zijn, die twee dikke
naalden zullen laten plaatsen, in jullie dijbeen of
in jullie arm, want de huid op een vrouwenarm is
dun en als zo’n shunt te vaak geprikt wordt, kan
het voorkomen dat dialyse niet meer mogelijk is
omdat de naalden niet meer houden en als
nierpatiënt ben je zonder dialyse binnen een week
dood.

Misschien dat het vooruitzicht van aan een
machine gekluisterd; door een pompje en een
vezelachtige kunstnier in leven gehouden
worden jullie idee van plezier is. Jullie hadden
niet meer nodig dan jullie gedachten, toch?
Een lichaam, dat is maar iets vies. Daarom mag
je blijkbaar als volwassene zomaar een kind te
grazen nemen. Had ik maar niet met een mond,
een kut en een paar nieren geboren moeten
worden. Eigen schuld, dikke bult, zullen we maar
zeggen. Die ziekte heb ik overigens overboord
gegooid. Wie hem wil, mag hem hebben.
Mijn zegen heb je.

symfonie in het blauw – maaike klaster

Honderden wolken in een lichtblauwe lucht. Zo’n mooie dag.
Hoewel ik mij belabberd, uitgekakt, labbekakkerig voel;
nauwelijks vechtlust over lijk te hebben om al dat onnodige,
hatelijke geweld van deze grauwe mensenwereld uit te bannen,
kan ik iemand liedjes over mij horen zingen. Ver weg nog,
maar ze komen dichterbij, iedere minuut komt hij een meter
dichterbij, of sneller zelfs, een kilometer per vijf minuten. Met
zijn handen in mijn zak zingt hij deuntjes tijdens het lopen,
melodieën die hij zelf niet lijkt te horen, maar ik wel. Ze
klinken mij als muziek in de oren. Hij is zo lief, dat zeg ik
gewoon maar even, zo lief dat ik bij het horen van die klanken
op de bank onderuit glijd en niet meer overeind kom. Laat mij
maar liggen. Nu weet ik alleen niet wie de deur open zal doen
wanneer hij bij mij aan komt kloppen. Misschien dat iemand
hem een sleutel toe kan werpen. Graag! Dan ga ik alvast onder
de wol, tussen de lakens, in katzwijm plat op de bank, als een
katje in een mandje mijzelf schoon liggen likken, want hij komt
eraan, is er bijna. Het is alsof ik hem nu al zie, totaal onwetend
over al die zoete liefdesliedjes die hij rond heeft zingen in zijn
hart. Wanneer hij straks naast mij ligt, zal ik ze uit het mijne
tevoorschijn toveren en al neuriënd aan hem tonen.

lento – enrico lommerte

muziek in mijn hoofd
en de pen schrijft
– cello’s en contrabassen
lamenteren een crescendo –
terwijl de stylo vrolijk wil dartelen
over het papier
eindelijk zonnige lente
wil zingen als vogels vroeg
warmte wil voelen
en delen met iedereen
– violen zetten bij
een zee van snaren
krast door mijn ziel –
de bloemen van de wisteria
half in volle glorie
de geur!
ik drink de atmosfeer
als levenselixer
– dan de sopraan

vanuit het niets
overstijgt zij het huilen
direct naar de zon –
daar vinden wij elkaar
de hemel huilt mee
vogels dalen neer
omvliegen ons
zodat wij niet te hoog stijgen
synthese van twee absoluten

hulploze onschuld grijpt
wij laten rozen dalen
één voor ieder


Bij: Symfonie nr. 3, deel I, Henryk Gorecki

dode vogel – b. vogels

zijn stad is van marmer maar doof
hij eet wat hij nooit hoorde
alleen zingen de smaken vals

hij is armer dan een mus
die in een gouden veld
zichzelf te luisteren legt
en op de ladder van het lied
de leeuweriken hemel ziet

jazz – anouk smies

Gedichten zouden geen moeite moeten kosten
maar als rokerige Blues
uit je stembanden vloeien

Niet nageaapt
van steenharde literatoren
maar angstloze seks
die door vooroordelen boort

Verschuiving van dijen
en longen
vloekend in het schandblok
getypt
voor naakt openbaar

Suiker op een natte huig. Ik wil ze zingen
en vergeten wat mij heeft scheefgepraat

terwijl fantasie mijn deksel licht
Onhoudbaar laat ik me tot bekentenis dwingen

een nieuwe melodie – tijl nuyts

Ik trek me terug in het nauwe steegje van m’n gedachten
Kijk hoe de lantaarns boven me onbehaaglijk schommelen
Hoe het vocht vastberaden omhoog kruipt
op de glibberige muren die mij omringen.

Ergens hoog boven mij hoor ik haar zingen
In een waas van spookachtig wit wasgoed
Ik span me in – blaas en zucht –
om rottende herinneringen te verstikken
ze onverschillig terug te dringen, door te slikken
om te smelten in een nieuwe melodie.

De hare.