Mijn huis is twee keer leeg.
De bomen komen nooit binnen.
Ook al ben ik dichter.
De maan wil niet wachten.
Heeft geen kind aan
een sterveling zoals ik.
Daarom storm ik door de dagen,
maak ik van iedere wolk een tweeling.
Jullie leven.
Mijn huis is twee keer leeg.
De bomen komen nooit binnen.
Ook al ben ik dichter.
De maan wil niet wachten.
Heeft geen kind aan
een sterveling zoals ik.
Daarom storm ik door de dagen,
maak ik van iedere wolk een tweeling.
Jullie leven.
Na alle wegen die ik heb afgelegd
als damp, wolk, regen, rivier,
toon ik mijzelf aan jou als de zee,
rol ik naar je toe als de branding bij vloed
en kus ik jouw blote voeten
Wanneer door de mist
de eerste zonnestraal breekt
Wanneer het klamme riet zwijgt
door de mist
Schijnwerperig gericht licht blikt
Wanneer de donkere wolk
majestijtelijk voorbijglijdt
De douw om mijn schoenen krult
Het asfalt zachtjes wedt
Wanneer door de mist
De Rotte voor het eerst van de ochtend oplicht
Dan zie ik jouw gezicht
Ik hou vast aan de meester zonder gezicht
Een beeld van stralend helder licht
Ik zie alles in dit licht zonder lichaam
Zwevend over de aarde zijn overal regenbogen
Dit licht doorstraalt mij
Rijen huizen rijzen aan de oever van een brede rivier
Achter de huizen liggen bergen van stralend groen
Trillend in deze regenboog zag ik mijn gezicht
Een beeld van stralend helder licht
Steentjes in allerlei zachte schakeringen bruingrijs liggen in een bed van zand
Ik loop hier lachend door groen golvend land
Boomblaadjes dansen in licht dat al twinkelend de kloof van mijn verlangen dicht
Ik loop hier lachend door groen golvend land
Een geluid dat mij lijkt te doen draaien, grind knarst onder mijn voeten
Gelijk de bal van mijn voet bij iedere stap die ik zet in het uur van mijn stilte
Een streling van koude lucht kleeft als een zuigzoen onder mijn jas
Zand stuift op boven het smalle door braam en brandnetel overwoekerde pad
Enkele wandelaars lopen achter mij
De afstand tussen ons is groot genoeg om in mijn wolk van stilte te blijven
Glinsterende groene klank van duister blad
Blad dat in de verte met een zeker geweld deint op de aangezwollen wind
Ik lach om het onbekende in de wind die mij vijandig lijkt te zijn
Lachen als een dwaas om een grap die ik niet begreep
Een poets die mij gebakken is, niet door een bekende maar door een onbekende
Een meester die zijn gezicht niet laat zien
Ik ben een verdwaalde dolende ziel in het aardse
Bijna niemand zoekt of vindt echt, het ondenkbaar spirituele blijft onontgonnen
Ons lonkt slechts de consolidering van dagelijkse geneugten
Wij willen niet verlost worden en zouden zeker de verlosser weren
Lag in mijn luide lachen dat helder klonk niet het onbekende besloten
Was het misschien juist dit niet weten dat mij even verhief
Alles is relatief en hoe graag ik het ook wil ontkennen ik heb het leven lief
Dit lijf dat ik ben is niet alleen leeg maar zit vol met bloed en meters gevulde darm
Ik heb geen eigen wil, maar verwerkelijk de wil van de natuur
Ik heb geen eigen geest, maar leef de universele geest van de mensheid
Ik hou vast aan de meester zonder gezicht
Een beeld van stralend helder licht
Ik zie alles in dit licht zonder lichaam
Zwevend over de aarde zijn overal regenbogen
Dit licht doorstraalt mij en huizen rijzen aan de oever van een brede rivier
Trillend in deze regenboog zag ik mijn gezicht
Een beeld van stralend helder licht
Geloodst werd hier en uitgevaren,
weergaloos en wereldwijd.
Zo ademt alles hier ook nog vandaag
hutkoffertijd.
Er is een strakke Maas.
Nachtdichters staan met jazzy sounds
op kaalgeslagen kades hun – gat in Zadkineziel –
gehavende relaas.
Er is de hoogte, hemellijn, en indien ergens
dan zal hier de hemel de limiet van
al het te verwachten en al het voorbijgaande zijn.
Er is het zachte verenbed van Hotel de Oversteek,
er is het licht en de rivier en dit Rotterdams design
wieg jij, een boei in bloei.
Ik rijs op, verlevendig de beslagen tijd
als ik een cruise vaar in de avondval,
op stoom, mijn reddingssloep weer jij.
Wij dampen uit de te benepen tijd.
Nog dagen hangt een lichte wolk, een witte kleinigheid
boven Zadkines gat en zijn verwoeste stad.
Wij hebben ons in Rotterdam bevrijd.
Ik heb vandaag weer niks gedaan.
Ik heb vandaag weer van alles gedaan.
Ik deed het allemaal met volle overtuiging halfslachtig.
Ik lachte, maar met reserve.
Ik zat, maar niet erg rustig.
Ik legde me neer op de bank, mijn hoofd bij onaanzienlijkheden.
Ik koester – ziehier, het bewijs – de zegenrijke toestand van de irrelevantie.
Ik koester het bijbehorende gevoel uitgerangeerd te zijn.
Ik ben dat ook werkelijk en zoek slechts het succes
één verdwaalde fan te hebben.
Ik doe mijn best voor dat specifieke succes.
Maar ook weer niet té…
Dat komt: die ene fan is verzot op mijn nonchalance.
In die nonchalance wil ik tot mijn laatste snik betrouwbaar zijn.
Mijn handje slap over de leuning hangend, mijn ogen lodderig.
Kop in een wolk van vage zegetochten.
Alles is adem
Is reeds gezegd
Is blauw zonder afscheid
Toen ik, aarde
nog met mezelf was
met naast me de maan
en boven ons de zon
tot de eerste wolk
…
er staat een boom
op het veld
zijn verloren bladeren
maken hem kaal
dwars doorheen
kun je alles zien
hoe een wolk voorbij drijft,
de eerste zonnestraal
je begroetend aanraakt
meer is er niet
drie kilo bleef er
van je over
dubbele beschuitbus
verstrooid in het bos
een wolk steeg op
tussen de stammen
en de wind deed de rest
verstrooid in het bos
in cirkels onder
de drie beuken
in een omhelzing
ben je opgenomen
aarde lucht en vader
je bent weer licht
verstrooid in het bos
Ze zal niet
vergeten hoe het begon
dit hurkend zoeken
in ’t veld vol klavers
een schat vergaard,
het groene klaverkruis
in ’t leergebonden
boek bewaard.
Voor later.
“Zei pappa, of was ’t mamma?”
(‘k was vier en weet ’t zo goed niet meer)
Zeewier zilte pier
dit bleke strand
muziek ruist in schelpen waait
een mateloos ogenblik
de duif in haar vingers fladdert
rust in een blauwe wolk boven zee
’t Woord kleur bekent.
Recente reacties