ik ben een vader
met het hoofd uit een rijdend raam
een ramkraak in de hemel
ligt binnen stembereik
ik hoef geen daken
noch een toren
ik draag de stad wel naar de wieg
en beraam een aanslag
op elk zwijgen
voor ik door de voorruit vlieg
ik ben een vader
met het hoofd uit een rijdend raam
een ramkraak in de hemel
ligt binnen stembereik
ik hoef geen daken
noch een toren
ik draag de stad wel naar de wieg
en beraam een aanslag
op elk zwijgen
voor ik door de voorruit vlieg
Al dat gelul. Het blijft maar hangen.
Wie het hardste schreeuwt, met stenen
gooit of modder. Het blijft behelpen
allemaal, en toch geloven in je achter-
hoofd, toch blijven hopen. Je schuift
de dood wat voor je uit, vijf graden
meer of minder, zeg je, maakt niets
uit. Het wordt echt beter. Verder gaan,
lopen desnoods, of kruipen uit je wieg.
Iets is er toch, iets. Een fles wordt
aan je mond gedrukt, je had gehoopt
op borsten. Je zwijgt je eigen
wereld in. Je drinkt. Je denkt.
Je geeft het ruim voldoende.
Hoe zalig krult het ongeboren kind
in de verborgen droom van moeder
geboren aan de borst der hoeder
waarna het uitgroeien begint
wanneer bewustzijn zich dan opent
en het andere ogen voelt
boven de wieg het nopen smoelt
stemmen galmen zeer uitlopend
veilig was de stille schuilplaats
en het levendig bewegen
rondom het draaien van de taats
later opent dan het ware leven
vindt het vlees en bloed zijn plaats
schaterlachend zich zal overgeven
Zo vlak en wit
de muren strak
spraken zij
moderne flat
het ledikant
en de sprei
de wieg en
de kier in
de sluier.
de man zit aan tafel met zijn ouderdom
een half leeggelopen opblaasbare
schildpad
hij kan elk ogenblik beslissen
het ventiel op zijn voorhoofd los te trekken
maar pompt hem langzaam op met zijn ogen
samen kijken ze naar buiten
waar de wereld zachtjes slaapt
in een grote kinderwagen
Recente reacties