Resultaten voor het trefwoord vs.

aan de hunze – jan holtman

I

Hier nu, aan de oevers van de Hunze
denk ik aan Camperts lamento,
het gemis langs het lange diepe water

maar het zal de breedte zijn,
die gedachte,
niet de diepte

hier nu,
met een boekje
in het gras.

 
II

Ver achter mij
de glooiing van een heuvelrug,
veen versus zand
en dorpse geestdrift
kerktoren en molenwiek

ook deze zullen
eens verwaaid zijn

dan is het dag-,
schrijft Nietzsche.

 
III

Ik denk aan diepte,
Campert versus Nietzsche
gevoel en hoogmoed,
liefde en angst,
water en vuur

en Campert die durfde
langs het lange diepe water

waar Nietzsche
altijd hoofdpijn had.

Hanz Mirck VS. NoN

RECENSIE /. Waanwezig

Waanwezig is het debuut van de Vlaamse rapper Non (1975). De titel wekt woordspel-achtige verwachtingen maar dat is niet aan de orde: tamelijk to the point dist de auteur over zijn onderwerpen: een smerige, gewelddadige wereld die tot verval gedoemd is, en waarin korte momenten van bezinning afgewisseld worden met vergankelijkheid. Het programmatische openingsgedicht ‘Geen idee’ spreekt al boekdelen: ‘Het is een vreemde taal die laat en zalft / en zoveel meer met beelden.’ Dat tweede deel van de zin wordt hypnotiserend, ironiserend herhaald. Dan gaat het gedicht op twee derde over in proza, over een man:

        ‘Wek me’, zegt hij, ‘met smet in mijn mond. Ik spuw, sper mak mijn vette bek
        trek hem volledig open. Woorden waartoe ik niet behoor hoereren met, een
        mij een vreemde taal, slaat barsten in beleg van enkeling. Ik ben dit begeren
        niet. Ook oordelen is me vreemd. Ik filter geeneens. Passeer ideeën. Ik geef
        ze door dor ligt mijn tong in de mond van hij, degene die beweert, van niets
        te weten.’

Spannend, verwarrend. De ‘ik’ voelt zich een medium, spreekt zonder er zelf met een mening tussen te komen. Maar wie is dan die man in wiens mond de ‘ik’ zijn tong vindt, is hij dat zelf? Deze NoN onttrekt zich uit zijn eigen poëzie.

In het gedicht ‘Noodzaak’ verzet hij zich tegen het aardse bestaan: ‘Pak me vast, Babapapa, neem me op. Eens zal ook ik ontsnappen aan / het vergaren van informatie. […] Wrijf me dit lichaam niet aan. / het ontsteekt aan alle kanten. Het ettert en zweert me eeuwig te zijn / zoals het steeds weer heelt, hekel ik de maan […] Een siliconen traan / stolt uit het zwart van haar iris, is een plas waaruit ik paling vis. […] Neem haar op. Barbapapa, pak haar vast. […] Ontsla haar uit vet / vezels als een vlezen cocon om zich heen gesponnen. Ontpop haar. Zoals ze daar staat / en prevelt / dat het goed is te weten / waarheen.’ Het motto van de bundel luidt ‘Ontpop ik in een kleiner mij’. In dit gedicht valt de ‘ik’ (met zijn wens) dus samen met een vrouw. Steeds probeert Non zijn aardse leven en de vergankelijkheid te overstijgen.

De gedichten uit de bundel doen denken aan Les fleurs du mal van Baudaire, door de ritmiek en de assonanties, door het zoeken naar schoonheid, zelfs in het lelijke. Maar tegelijk is het eigentijds: ‘Wees gegroet materie, gezegend zijt gij boven alle vrouwen en gezegend is / de vrucht van uw lichaam, baarmoederkoek kotsend, ongedierte ben ik, stik / je lippen dicht met een pees uit mijn hals gereten. Breek me. Maak me over / druk doende me te maskeren markeer ik steeds meer dwazen, steeds meer / zotten met de som der verstomming […] Steeds meer bedelaars, steeds meer misfits met de ogen perifeer / verstrooid. Dolers, borderliners, clochards smalend om / aandacht bedelend.’ Het is een herkenbare en terechte observatie van degeneratie (ik ga van de weeromstuit zelf ook assonerend schrijven). In deze tijd zonder geloof, vol stuurloos blind consumptisme, is het goed dat iemand dat aan de kaak stelt in gedichten die door hun toon zoeken naar samenhang en mystiek. Het lukt NoN niet om werkelijk te verdwijnen (maar de vraag is natuurlijk of hij dat ook echt wil), soms vliegt hij uit de bocht in te barokke taalbouwsels, en schrappen zou zijn werk zeker leesbaarder maken. Maar dit debuut maakt beslist nieuwsgierig naar een volgende bundel waarin deze stijl meer eigen, meer uitgebalanceerd is. Maar als slammer overtuigt Non absoluut in vorm en visie.

Hanz Mirck

Waanwezig
NoN
Uitgeverij: Querido
ISBN: 978 90 214 3730 9
Prijs: € 16.95

me versus computer – gronama

Op Bureaublad blijkt vandaag
dat Prullenbak zich zomaar
eigenhandig heeft vermeerderd,
nutteloze kloon presenterend.

Na klik op ‘verwijderen’ volgt vraag:
‘Weet u zeker dat u Prullenbak
naar de Prullenbak wilt verplaatsen?’

Eén van de lastigste vragen
die ik hier op aarde las,
maar juist daar te verwachten was.

bloeden versus brullen – delphine lecompte

In de stad van de strijdvaardige stieren kopen we twee maskers
Nu kunnen we een bank overvallen of de liefde bedrijven
Alsof we ons nooit vervelen, alsof we geen gemeenschappelijke taal hebben
Uiteindelijk besluiten we arm te blijven en je kust mijn schouderbladen
Zonder masker ben je een oude man die zich kan verdedigen tegen de technologie die
De communicatie van de vleermuizen verstoort en zijn duiven tot zelfmoord dwingt.

De grote thema’s liggen voor het rapen
Op de koude tegels van de kerk bloedt een vrouw
Het is niet erg, het is hysterie, zegt een koster met een droge huid
Terwijl jij G-d om medailles en nieuwe remblokken vraagt, plan ik
Onze volgende maaltijd, wat zullen we eten, wat zullen we brullen
Wanneer de dame aan het tafeltje naast het onze stikt in de ossenstaart?

We eten sandwiches met geitenkaas in de tuin van een boekbinder
Hij is niet thuis, hij viert de verjaardag van zijn dochter in een andere stad
Zijn dochter vindt hem laf en kil, hij houdt niet van haar scherpe gelaat.

Hanz Mirck VS. Bouwers

RECENSIE /. Woorden om het licht te horen

Lenze L. Bouwers bracht tot nu toe al 5 bundels met rondelen uit. Deze hoeveelheid rondelen bundelt hij met nieuwe rondelen tot de verzamelbundel Woorden om het licht te horen. Ooit koos hij deze vorm tot zijn vaste vorm. Bij Bouwers zijn het vrijwel altijd dertien regels waarin de eerste, de achtste en de dertiende gelijkluidend zijn. En soms zijn het acht regels waarbij de vijfde gelijk is met de eerste en de laatste. Steeds dus een opening die werkt naar een onderstreping / omslagpunt vlak na het midden en daarna werkt het gedicht weer terug naar het slot. Die herhaling werkt bezwerend, en geeft die kernregel ook een soort plechtige status, tilt hem op tot bijna een spreuk op zich, waar gedachten omheen geformuleerd zijn. Bouwers weet die drie regels toch verschillend te maken door ze van andere leestekens te voorzien of deel te laten zijn van een andere zin.
De bundel heet (naar de eerste, nieuwe afdeling) Woorden om het licht te horen, maar dat is ook programmatisch te lezen, als deel van een andere zin (zoals Bouwers die fragmentjes dus ook laat terugkomen), bijvoorbeeld door het ‘lijkt mij’ er achter te zetten. Dan krijgt ‘horen’ een andere betekenis, die me even doet denken aan de bundeltitel van Tsead Bruinja: Dat het zo hoorde. In dit geval: dat de woorden om het licht horen. Dat betekent dan dat de woorden precies op de goede plek staan en dat het gedicht het licht (het inzicht, de gloed, de liefde) met woorden inkapselt. En hoe doet het gedicht dat? Door het licht hoorbaar te maken. Formulering en onderwerp worden dus beide ingezet om dat uit te drukken. Of beter gezegd: de uitdrukking is het onderwerp.
Schrijft Bouwers dan alleen over deze, bijna mystieke zaken? Dat herhalende maakt dat een rondeel tot een vorm waar je niet zomaar iets mee kunt zeggen; die zin die als een ademhaling door het gedicht heen keert, kan niet over ditjes en datjes gaan. Toch weet hij het heel persoonlijk en bijna luchtig te houden. Een voorbeeld:

      De ronding heeft een eigen zeggingskracht,
      zoals een vrucht er is, de aarde, maan.
      Hier ben ik, zeg je, streel maar, raak me aan
      met huid, je handen, je lippen zo zacht,
      speel met mij. Blijf, zeg ik. Moeten we gaan
      dan samen in de dromen van de nacht,
      met voorjaarslicht dat moed inspreekt en lacht:
      de ronding heeft een eigen zeggingskracht.
      Soms zullen we verwonderd blijven staan
      ver buiten schemerrijk of dodenlaan
      en proeven hoe een perzik kleurtint bracht,
      hoe goudreinetten winnen van de waan
      De ronding heeft een eigen zeggingskracht.

Merk op hoe die basisregel in veel meer dan drie betekenissen langskomt: de beginregel is meteen de titel, en de middelste is ineens een citaat. De slotregel bevestigt de stelling en geeft die ook een knipoog; de dichter zegt: zie je nou wel! Aanvankelijk klinkt het gedicht erg romantisch, klinkt het alsof een neef van Jean Pierre Rawie aan het woord is. Maar juist dat voortdurende bewustzijn van de meta-laag geeft het werk van Bouwers een meerwaarde. Het ingetogen filosofische, het zoeken naar perfectie van de wereld en die uitdrukken in de perfectie van een rondeel, maar je tegelijkertijd bewustzijn van het feit dat je dat ook heel hard aan het proberen bent, dat je wishfull thinking bedrijft, dat vind ik een sterke toegevoegde waarde. Daarmee zingt Bouwers de tijd, omdat hij het zoeken naar het eeuwige zo persoonlijk en zo relatief maakt.

Hanz Mirck

Woorden om het licht te horen
Lenze L. Bouwers
Uitgeverij: Querido
ISBN: 978 90 214 3539 8
Prijs: € 18.95

Hanz Mirck VS. Duinker

RECENSIE /. Buurtkinderen

Duinker debuteerde in 1988. Sindsdien volgden er vele dichtbundels. Buurtkinderen is een dikke bundel in acht afdelingen, het lijkt wel zonder opzet; er staan zelfs Engelstalige en Spaanse gedichten tussen de Nederlandse in.
Duinkers bekendheid kreeg een extra duwtje door zijn prachtige tweestemmige gedicht ‘De zon’, op cd voorgelezen samen met Kees ’t Hart. Ook in Buurtkinderen staan tweestemmige gedichten, zoals ‘Fantastische lippen’ (geschreven samen met ’t Hart) en ‘Henry Calvin’. Persoonlijk vind ik die wat minder sterk en bezwerend dan De zon. Het lijkt meer een maniertje te worden en sommige dingen lijken bij elkaar gezet zoals je bij sommige jazzmuzikanten kunt zeggen dat ze elke noot spelen die ze voor de voeten komt. De goeie komen daarmee weg en er zijn ook jazzmusici die nu eenmaal een zeer gespecialiseerd publiek nodig hebben. Voor mij is ‘Henry Calvin’ een gedicht dat gaat over een sergant Garcia, over een poëziewedstrijd en dan wegdrijft in een blik naar de sterren. Het lijkt vooral spel. Mooi spel, maar niet diepzinnig of urgent. En dat is jammer want vaak is Duinkers werk dat wel.
Duinkers dichterschap heeft zich ontwikkeld heeft naar steeds eenvoudiger, onnadrukkelijker, subtieler, ogenschijnlijk onzinnig, muzikaal. Een goed voorbeeld van de huidige staat van zijn ontwikkeling is het gedicht ‘Begin van de dag’:

      De vrouw vroeg dromerig:
      ‘Wat denk je, hoeveel soorten ruimte telt onze wereld?’
      ‘Acht,’ antwoordde de man die blij was met die vraag.

      En de vrouw vroeg dromerig:
      ‘Hoeveel wensen heb je eigenlijk?’
      ‘Eentje,’ antwoordde de man.

      En de vrouw vroeg dromerig:
      ‘Hoeveel onbewoonde eilanden zou je dan willen bezoeken?’
      ‘Nul,’ antwoordde de man die haar schouders begon te strelen.

      En de vrouw vroeg dromerig:
      ‘Hoeveel mensen praten net als jij?’
      ‘Zes,’ antwoordde de man.

      En de vrouw vroeg dromerig:
      ‘Met hoeveel monden zal ik je kussen?
      ‘Acht, dat zou het mooiste zijn,’ antwoordde de man.

Een vreemd gedicht. Vreemd omdat het zo bij elkaar geraapt lijkt maar toch heel precies is opgezet. Een vrouw stelt 5 vragen aan een man. Waarom vijf? De vragen lijken zonder samenhang uit de lucht te komen vallen. En de antwoorden lijken nog veel willekeuriger. Staat hier dromerige onzin? Het gedicht is wel muzikaal: de herhalingen, de ritmiek, en de motiefjes (acht soorten ruimte en acht monden).
Laat ik het eens beter lezer. Is het steeds dezelfde man? Er staat geen komma tussen ‘man’ en ‘die blij was met die vraag’, dus wie weet zijn er wel meerdere mannen bij de dromerige vrouw, en geeft er maar één antwoord. Je zou, gezien de conversatie en de ontwikkeling van het samenzijn, dat niet verwachten, maar zeker is het niet. Dat zelfde geldt voor de man in de derde strofe. Misschien bedoelt Duinker wel te zeggen dat de man in elke nieuwe situatie, elke nieuwe stap, een andere man wordt? Er zijn zes mannen die zo praten als hij, maar we leren er maar vijf kennen in dit gedicht. Het is dan ook nog pas het begin van de dag – er kan nog een boel gebeuren.
De vrouw in het gedicht blijkt te beschikken over 8 monden. Nu wil het geval dat de man meent dat er acht soorten ruimte zijn (hij heeft het dus over het begrip ruimte en niet over soorten plaatsen). De vrouw is er toe uitgerust, geschapen, om in elke soort een adequate mond voorhanden te hebben.
Daar spreekt een perfectie uit, iets bijna goddelijks. De man heeft ook geen behoefte aan andere dingen, een onbewoond eiland hoeft van hem niet, en de wereld kent hij op zijn duimpje want hij weet exact hoeveel talige dubbelgangers hij heeft. Twee mensen komen al maar dichter bij elkaar in een schijnbaar idyllische situatie (die me doet denken aan een vakantie), en er is nog iets wat onbekend is, maar in te vullen: de rest van de dag. De verwachting is dat dat een gelukkig verloop zal hebben. Maar zeker weten we dat niet. Op dit moment, voor de volgende stap, de zesde man, is alles goed en kan alleen maar beter worden. Het gedicht beschrijft daarmee geluk. En de kwetsbaarheid daarvan.
Maar er is meer. Dat goddelijke, de perfectie waarop dingen aansluiten, dat is ook een gelukservaring. De eenvoud van hun wereldbeeld en het ontbreken van verlangen naar meer, bevestigen dat. Maar het verschrikkelijk is nu, dat die man en die vrouw niet bestaan… Ik ken in elk geval niemand met acht monden, om maar iets te noemen. Waarom acht, en waarom acht ruimten? En hoe weet hij dat van die andere kerels? Zijn dat toevallige getallen die Duinker hier noemt? Ik kan ze niet herleiden, ik ken de wereld waarnaar ze verwijzen ook niet. Maar als een perfecte wiskundige formule komt alles wel uit. Dat snap ik geloof ik wel. Duinker schetst hier een paradijs wat je wel kunt zien maar niet kunt aanraken. In doodsimpele woorden, bijna proza, behalve de bedwelmende, dromerige, muzikale woordherhaling, en de vervreemde manier waarop die man (net als de vrouw blijkbaar) meerdere verschijningsvormen (die beide met de mond, met taal van doen hebben) beschreven wordt – alles in dit gedicht heeft effect en werkt toe naar het sublieme. Het spel met de motieven en herhalingen maakt het bijna muziek, mooie, droevig stemmende maar prachtige muziek. Als buurtkinderen spelen de gedichten om elkaar heen; het lijkt nutteloos en weg van de werkelijkheid wat ze doen, maar hun ernstig spel is een subtiel commentaar op onze werkelijkheid.
Er zijn ook gedichten in de bundel die meer uitdijen, meer los zand lijken. Neem bijvoorbeeld het gedicht ‘Kooltjes’, dat begint zo: ‘Luister / Luister goed / Noem je een kwartel dartel?’ Afgezien van dat muzikale rijmaspekt begrijp ik niet wat die kwartel in het gedicht doet – hij komt nergens terug, is niet te duiden als symbool. Vliegt Duinker daar uit de bocht? Of grijnst hij dat die vraag juist dartel is? Daar morrelt hij aan de wetten van de poëzie; waar ik vind dat die coherent en noodzakelijk moet zijn, lijkt Duinker andere wetten te gehoorzamen. Maar als ik die niet kan volgen haak ik af. Dat is jammer, want op zijn goeie momenten is hij een groot dichter. Misschien had een goeie redacteur de bundel uit louter hoogtepunten laten bestaan.

Hanz Mirck

Buurtkinderen
Arjen Duinker
Uitgeverij: Querido
ISBN: 978 90 214 3538 1
Prijs: € 21.95

Hanz Mirck VS. Meuleman

RECENSIE /. Omdat ik ziek werd

‘nu we allebei dood zijn’ opent deze eh, mysterieuze bundel, is het rustig praten […] dicht bij het koelwater. / ik maak een grapje, je trekt nog / een tand uit ons losse geheugen’. Het is direct duidelijk dat deze bundel wel keuvelt., maar niet over ditjes en datjes. Het geheugen neemt de eigenschap van een tand over… hier staat duidelijk een boel op losse schroeven. Wie is er dood en wie ziek? Laten we het titelgedicht eens bekijken:

omdat ik niet van mensen hield, het gif van hun aanblik,
van de wildgroei van hun voelen, het afzicht van hun denken,
van hun zwijgen de kanker, hun spreken
de doodsdrift,
zocht ik steun bij de wreedheid van dieren.
ik hou van grazen en van aanvallen.
gras is mooi, bloed ook.
nergens vind je zulke prachtige strepen.

omdat ik ziek werd van mensen, van de aarzeling in hun daden,
de kern van alle denken,
zag ik films in een donkere kamer over de savanne, volume op nul.
geleidelijk deden mijn hersens hun zin.
mijn beterschap was niet van deze wereld.

Het begint tamelijk begrijpelijk; iemand heeft het gehad met de maatschappij, de oneerlijkheid, stuurloosheid. Hij zoekt puurheid en vindt die op de savanne, bij de wreedheid en genadeloosheid van de dieren, die in elk geval recht door zee is. Helder standpunt voor een dichter die de diffuusheid van de taal haat. Maar zijn eigen formulering is niet steeds zo direct: hij poneert dat de kern van alle denken met aarzeling te maken heeft. Dat is een diepe.

Merk op dat de woordvolgorde omdraait: gif van hun aanblik; wildgroei van hun voelen; afzicht van hun denken; en dan ineens: van hun zwijgen de kanker; spreken de doodsdrift (en niet: de kanker van hun zijgen, van hun spreken). De dichter dwingt de taal letterlijk de andere kant op.

Daarna ziet hij films in een donkere kamer OVER de savanne. Er staat geen komma tussen, dus die kamer is in zijn geheel boven de savanne, lijkt het. Het is een jagershut, een uitkijkpost. Hij moet daar stil zijn, en wat hij ziet is blijkbaar te ver weg om gehoord te kunnen worden. Door die beide omstandigheden lijkt de wereld onwerkelijk. Hij maakt zich los van de wereld, en dat doet iets met zijn gedachten. Maar wat, dat staat er niet. Escapisme? Waanbeelden? In elk geval is het een illusie, want uiteindelijk dient de beterschap dus gerelativeerd tot min of meer onmogelijk en in elk geval voorbij.

Nu begrijp ik de titel van de bundel beter: geschreven omdat de ‘ik’ ziek werd. Hij moest de taal in een andere vorm duwen, om het geklets en gezwam de baas te worden. Maar beter werd hij er niet van: in het slotgedicht lezen we hoe hij eieren voor zijn geld moet kiezen: ‘volwassenen heb je altijd als volwassenen willen zien / maar omdat ze zich met grote ogen / als kinderen bleven houden […] dreef je af naar een plek waar het nog ouderwets / kan vriezen als ook de radio // uitstaat.’ Meestal hoor je dat kinderen eerlijker zijn dan volwassenen, maar hier gaat het vast wederom om onnadenkendheid.

Het wordt koud als er gezwegen wordt. De taal is dus toch ook een warm bad, hoe onecht soms ook. Bovendien is er geen alternatief, fluistert de moeder, die hem terugjaagt (ja, een echo van de savanne) naar het leven dan: ‘omdat je […] nergens beter bent.’ Een dubbelzinnige slotzin van een bundel die dan wel geen genezing biedt, maar ons wel vanuit een observatiepost onze talige wereld laat bezien. Sterk spul.

Hanz Mirck

Omdat ik ziek werd
Bart Meuleman
Uitgeverij: Querido
ISBN: 978 90 214 3457 5
Prijs: € 16.95

Deel vs. Dee: iemand nog thee?

Een inhoudelijk beperkte reactie op een inhoudelijk beperkte bespreking.

De dichter T. van Deel is bijna officieel bejaard, volgend jaar wordt hij 65 en daarmee is hij overduidelijk van een andere generatie dan ik (geboren in het mooie wijnjaar 1975). Het feit dat hij bijna van zijn ouderdomspensioen kan genieten – hij nog wel – belet hem niet het schrijven van recensies, misschien met artritis in de vingers en een vers kopje kruidenthee naast het toetsenbord, maar goedgemutst en strijdvaardig. Zo heeft Thee zelfs de goedheid gehad om een korte bespreking te fabriceren voor NBD (na te lezen voor iedereen met een account op mijneigenbibliotheek.nl) over de bloemlezing Meesterwerk die ik samenstelde, waarin zoals Thee het omschrijft: ‘jonge, min of meer beginnende dichters […] reageren, in poëzie, op een gedicht van iemand die zij als een meester in het vak beschouwen.’ Hij begint zijn bespreking met een citaat van Hugo Claus: ‘Wij schrijven boeken nadat wij boeken gelezen hebben, nietwaar?’ Een citaat dat hij al reeds eerder gebruikte in zijn essay ‘Kritiek op critici’ en in zijn recensie ‘Blank voorhoofd, dito blanco facie, genre beau op jaren’ over Uit het oog van Jacq Vogelaar. Ik wil hem echter niet betichten van gemakzucht, dat vind ik te gemakkelijk.

Thee vindt het in zijn 189 woorden tellende bespreking jammer dat de samensteller de conclusies overlaat aan de lezer. Hij vindt dat ‘een tikkeltje gemakzuchtig misschien en ook niet getuigend van veel behoefte aan analyse.’ Uit zo’n opmerking spreekt de behoefte van de oudere generatie om de Parnassus te bestormen, om vadermoord te plegen, om zichzelf te profileren met dikdoenerij en theorieën die geen houtsnijden of standhouden, maar vooral bedoeld zijn om stof op te doen waaien. Want stof doen opwaaien voor al je 64 lezers is het belangrijkste wat er bestaat. Niesen is soms net zo lekker als klaarkomen. Ik heb die profileringsdrang in het geheel niet. Ik laat me niet het verwachtingspatroon van een verstofte dichter opleggen. Voor je het weet ben je de dichter die bekend staat om zijn werk over eksters, oude dames en slakjes die langs de wand van het aquarium “slijmen”. Hatsjie, iemand nog kruidenthee?

Dat ik geen conclusies trek heeft niets met gemakzucht te maken. Ik laat liever eenieder voor zichzelf denken. Waarom zou ik voor iemand de lol van het gedichten lezen bederven met gezaghebbende, doodlopende analyses? Er is hier dus sprake van een – zij het ongewilde – klassieke generatiekloof tussen Thee en mij.

Dat wij vele jaren (lichtjaren?) van elkaar verwijderd zijn blijkt eens te meer uit het feit dat Thee schijnbaar niet met internet om kan gaan, want waarom zou je anders schrijven dat de uitgave aan belang zou winnen door een korte toelichting van de dichters en een bibliografisch aanhangsel? Het internet staat vol met die gegevens. Even de naam van de gewenste dichter bij Google intypen, op de entertoets drukken, et voilà. Wel even controleren of de naam correct gespeld is, dus niet Tsaed Bruinja en M.G. Sieger. Ik zal hem niet betichten van gemakzucht, dat vind ik te gemakkelijk. Laten we het op de artritis houden. Nog een kopje slappe thee?

Daniël Dee

Hanz Mirck VS. Chrétien Breukers

RECENSIE /. Tongebreek & Niemendal

Hij laat een Jezus aan het woord.

Breukers ging de weg van Maarten ’t Hart, Jan Wolkers, Jan Siebelink, de weg die ik ook bewandeld heb: reflectie op een achtergrond waarin het geloof een belangrijke rol speelde. Je gelooft zelf niet en toch is de religieuze wereld deel van je geworden: een haat-liefdeverhouding. Breukers laat Jezus zelf aan het woord, leeft zich in iemand in die het juk van moordende verwachtingen torste.

In het eerste deel beschrijft hij die: Verjaag de nacht van onze nood citeert hij Jeremia. In het tweede deel schetst hij de teleurstelling van Jezus in de mensheid. In een onderafdeling laat hij de verering en navolging zien als een onbedoeld gekissebis. Hier is de sleutel te zien van de bundel: Christus is de brenger van het woord, maar hoe het uitgelegd wordt, heeft hij niet in de hand. Net als een dichter is hij afhankelijkvan interpretatie. En door in de huid te kruipen van Christus geeft Breukers het dichterschap een extra lading, en door Christus menselijk te maken heeft hij het evangelie ook een extra (ont-)lading, die culmineert in het derde deel. Hier draait hij het evangelie om: de apostelen kregen volgens de Bijbel het vermogen om in alle talen te spreken, bij Breukers is het juist tegengesteld.

Al met al behelst de visie die Breukers hier voor ons ontvouwt twee kanten: de Christelijke interpretatie van wat er met Jezus is gebeurd ging met de feiten aan de haal, de wereld is door hem te nihilistisch bevonden, en de taal heeft ons daar goed bij helpen verdwalen. Het is knap hoe Breukers zijn visie op dit alles weet neer te zetten, een visie op dichterschap in een wereld die door de Verlosser verlaten is. Wat je erop af kunt dingen is dat hij redeneert vanuit een visie die hij zelf ontkracht: hij laat een Jezus aan het woord die allang vertrokken is, zijn belangstelling verloor. Maar de verhouding tussen hen gaat mank: ik lees te weinig over Breukers zelf, wat hij dan wél gelooft. Dus, Breukers, kom op met je volgende bundel.

Hanz Mirck

TONGEBREEK & NIEMENDAL
CHRÉTIEN BREUKERS
UITGEVERIJ DE WEIDEBLIK / LEXITON SERVICES BV, 2008
ISBN 978-90-77767-11-5
€ 22,50

Eerder gepubliceerd in Krakatau 52