De wereld openbaart zich aan ons
Allen, doch met gesloten ogen sluiten
Wij dit af. Wij die bomen vreten,
Dieren, de raven die ons de dood
Wijzen, volledig vergeten en
Negeren. Er heerst een plaag, soms
De handen wassend in onschuld, doch
Vaak gedragen door het afgestorven
Nachtegaal gezang. Alles raakt met
Lichtelijke strelingen naar vergetelheid,
Niet in hart en ziel, maar in het
Afgekaderd, koude verstand.
Rationaliseren, problemen oplossen veroorzaakt
Door onze blikken. Die van een boom,
Enkel papier zien. Koortsig door een
Knagend geweten aan mijn
Eigen handelen, dat dit tot uitkomst
Laat komen. Onze graven al sinds
Het begin van ons leven gegraven,
Duwen onze lasten ons dieper, en
Dieper de grond in. Ogen
Nemen waar, maar het blijkt een
Afspiegeling van de vergankelijkheid
Van onze wil. Betonnen huizen
Beschermen ons, wat verdedigt
Alles daarbuiten? Simpele wezens
Dat onbegrip met vuur bestrijdt.
Wij zullen niet als feniksen
Herrijzen, maar verdreven worden
Van ons huis, de vernietiging dragend een
Plek in onze harten, en zielen zullen
Verscheurd door wolven, vergaan tot as.
In de stegen van de openbaringen
Rusten, tot het einde van al onze
Dagen. Ongenezen wonden zullen niet helen,
Maar de last, het lood niet te vormen
Tot goud, verder het graf in dragen.
De wereld eindigt niet met woorden,
Maar met geschreeuw gedragen door dieren,
Planten, bomen en het herstel van de aarde
Haar pracht.
Resultaten voor het trefwoord verstand
boei mij boeheer, boei
Ik zie de dingen niet
Die de tijd achter zich liet
Noch de dingen die komen gaan.
Verpletter mijn verstand O oude wijze
Verbijster mijn geweten allerliefste
Muze van vertwijfeling, ’s werelds enige
Paarden dragen mensen die als paarden zijn
Vrouwen nemen mannen die vrouwen mennen
En als dan het paard onrustig draaft door de nacht
Ment de oude wijze de zegen van verstandsverbijstering
Die verwijlt in het Oerlicht onaangetast
Die verruilt gedachten voor zegeningen
Die verruilt uitwaseming voor uitkristallisering
Ook al heeft oude wijze manieren, ’t is geen vorm
Vermaak je gerust wildebras, maar
Je moet mij niet verloenen
Wijl hij verpoosde in de voorhof van wildvang
Wij wijzen naar godsvrucht
Hoe ook zullen zij uitvloeien
Die vreesden en dwaalden
Hovaardig, verbijsterd, dat ik niet besta
Verbeus zonder houvast
Het zoetgevooisde failliet van verbositeit
boei mij boeheer, boei
Jij ziet de dingen wel
Ook onder de sluier van een vaarwel
Evenknie van Euterpe
waar het verstand
niet bij kan
dat is poëzie
mooi hè?
heb ik wel
even
over nagedacht
en het rijmt
pas
als ik het
voor me zie
voor Henk van Loenen
We keken naar links en naar rechts
midden op de weg stonden we even stil,
alles is kleiner geworden.
Kleiner zijn mijn gedachten
alsook het denken dat ik wil.
Wij kennen elkaar
er bestaat een zekere band,
gedragen door verstand en gevoel.
Wij zijn zwervers in hart en hoofd.
Stenen liggen op hun kant,
onregelmatig gewelfd
kromt de Kerkweg zich hier en daar,
kraakhelder drijft een schaduw op het water onder de brug.
Als wij maar niet te veel vragen
en als de haagbeuk lijdzaam verdragen
tot een genoegzaam schikken
boven de rug van een meikever
de hele ruimte zien.
Gisteren schreef ik het nog bij mijn
zelfgezette koffie. Lepeltje erin
en roeren maar. Ik loste alles op
tot het werd uitgewist in het digitale
water van het virtuele net. Ik had niet
eens geknikt ofzo. Verkeerd gemikt met
knoppen. Ik zag mijzelf niet. Een kind
zou het veel beter kunnen. Ik moet ook
weer gaan schrijven met de hand. Kroos
zien als het letters zijn geworden. Wak
hakken in de woorden die ik kies als
“lissen” “handen” en gaan bloeien met
verstand.
snaveltje, snaveltje
wie knaagt er aan mijn hersenpan
is het een gevleugeld dwaasbewijs of
een kippig, knijperdeknijp lorgnet?
wie boort zich in het ver rede verstand
met houten pin en wrede hamertand?
ben jij het kwaaie kol uit
snoephuis zonder zoete koekenslijm?
snaveltje, snaveltje
laat me je opvreet hansje pansje zijn.
Ik blies – de zenuwen – ver weg
maar enkel een wolkje waaide
’t zeil wapperde een beetje mee
alsof het naar vrijheid graaide
tot ik groen zag van verlangen
bond ik bladeren langs lijf en leden
om naakt zoals de lucht te zijn
zonder twijfel om te kleden
geen ruis, of huilen dat is het niet
de wind speelt met mijn gedachten
daar componeert zij heldenmoed
geen ballade van het wachten
aard ik wel met beide benen
of is het meer ‘t mulle zand
schiet ik al tijden kansloos wortel
met gevoel, maar geen verstand
daar wacht ik dan; enkel maar hopen
– ook al is het domweg voorgelogen-
met zelf gebouwde wieken, gepaard
met doodsangst in mijn ogen
de afgrond lijkt toch wat diep
wie weet waar ik zou belanden
zou zij mijn vliegtuig vleugels geven
of de droom hier doen stranden?
ach,
spring! En kijk nimmer terug!
Ook niet als je wat daalt
soms stijg je en soms verlies je wat
als je de overkant maar haalt.
doorheen tijd
pijnt mij het mens zijn
zielen schreeuwen;
vergeet niet!
onze laatste traan was voor jullie!
onze laatste adem was voor jullie!
lopen, lopen
het ravijn…
naakt in de septemberzon
gruwelijk speelgoed voor kogels
Satan is los!
het ravijn…
tot de rand gevuld met bloed
tot kadavers vergane lichamen
huizen van de ziel,
nu verlaten
ik ben er geweest
mijn verstand verliet mij
de lucht bezwaard van leed en pijn
betreden deed ik niet
uit eerbied
honderdduizend mensenzielen vermoord
wees stil
luister naar de vogels
Alles vervliegt, melancholie
is wat goden hebben geplant
in het hart van eenieder wie
gegeven is nevelig verstand.
Dwazen die dolen door jaren
aan een ander bestemd, iemand
die dood is, de dagen varen
kleurloos en ongewis van land.
In volheid van vergane tijd,
wens ik te verpulveren maan
en zon, te grijpen en uit nijd
te doven, ster. Alles eraan.
een expert zegt dat
die windmolens alleen
bestaan vanwege de
boekhoudkundige truc
van het afschrijven
maar in de poëzie
hebben we daar
natuurlijk geen
verstand van
net zo min als
van pensioen
wat zijn nou
allemaal
mooie woorden
– stijve piemel? –
Recente reacties