Resultaten voor het trefwoord tijl nuyts

op de loer – tijl nuyts

Op momenten waarop ik
onweerstaanbaar veel zin heb
in verrassingseffecten en heimelijkheid
ga ik op de loer liggen

De loer is een grote rozerode vrouw
dubbel zo groot als een normale vrouw
en dubbel zo rozerood

Ze ligt languit in het wuivende gras
voorover, op haar snoet
en giechelt, grinnikt, schatert aan één stuk door
met een lach als een klingelende koebel

Wanneer ik op haar ga liggen
kirt ze en schudt ze met haar bovenarmen
blij dat ik op haar uitnodiging ben ingegaan

Wanneer het weer wat meezit
kan ik zo uren blijven

liggen op de loer in het struikgewas

en terwijl ik me vasthoud aan haar haren
laat ik alle voorbijgangers schrikken.

de problematiek van de postmoderne lilith die zich in universiteitskantoren ophoudt: een discours analyse van nuytsiaanse improvisatie in g (geluk, gekte, grotesk geheim) – tijl nuyts

Zij is hun favoriet, hun stokpaardje, hun pronkstuk
schuchtere lippen van oudroze, gedetermineerd, leren jasje
lokken opgestoken als suikerspin, ogen als geglazuurde kralen
Zij dolt in rozentuinen, waait af en toe langs op de faculteit
o en wanneer ze komt langsgewaaid en plots in het atrium staat – gebloesemd, ontbot –
zijn ze zo intens gelukkig, dat hoef ik je niet te vertellen

De haren gaan los wanneer zij ontvlamt in aarzelende avant-garde
spelden tuimelen op de grond, haarband, tinkelende oorringen als traantjes
de ramen zijn spiegels wanneer zij
van bil gaat in bedompte universtiteitskantoren, brandend van ambitie
De man met de in punten gedraaide witte snor
vakkundig gesnoeid baardje
theoreticus natuurlijk
O o oooh

Kietelende voetnoten worden geplaatst bij haar
discours van seks, drugs en rock and roll
Ze gaan uit hun dak wanneer zij hen improviseert in G
liefkozend noemen ze haar Gretchen, G-spot, Gekte
trillende vingers langs duivenwangen
Er wordt een narratieve analyse van haar erogene zones gemaakt
onder de loep, onder de loep met die benen,
een vertwijfeld bacchanaal
de wetenschap kantelt tussen haar dijen,
de ivoren tonen vertoont barsten, onkruid tiert
welig waar de zon niet schijnt
O o oooh

Spettervlam, opblaaspop
daar gaat u te ver – ik heb mijn twijfels bij –
literatuur krijst haar botten aan splinters
begraven zigeunerharp, straatmadelief
Lilith, wat doe je toch met me?

Sprankels sparkles spietspatvuurwerk vol
glimmering en shimmering – geeft u echt enkel college
om middernacht?

De auteur is dood! Oei, oei, oei
wat een zootje, wat een troep
al dat bloed en al dat huilen
en dat net na fellatio
zet de sirenes een beetje zachter alsjeblieft
ik moet morgen vroeg op – ontiegelijk vroeg
Kijk zie je wel – hé, kan het godverdomme een beetje zachter? –
daar is de Godenschemering al!
komt over de daken piepen in oranjerood
grijs als sigarettenrook – de auteur is dood! –
Lilith rookt lange sigaretten – ah en wee – dunne potloodlijntjes
damp, rook, foetsie, verkankerd oei oei oei geen kik meer

Daar gaat ze in publicatiewoede en andere beslommeringen,
op naar niemandsland, ogen draaien weg in hun kassen, sehnsuchterig komt zij klaar, zij
deconstrueert, ontvlamt, wordt opgetekend,
aangetekend, gebijsluiterd, prozaïsch bewierrookt
Lilith, Lilith, kijk eens VERRASSING
Oh het is een hondje!

O ze is zo unheimlich, Jungfrau Spleen,
ze fluistert in Zaum wanneer ze achter het stuur
gaat zitten – dit wordt een dolle rit, professor
Garcia Lorca ligt bedolven in een keurig massagraf
hij kreeg wat te verduren – hoedje af voor de modernisten!
arme arme arme Bernarda, het was niet gemakkelijk, ik weet het, ik weet het, maar wat verwacht je dat ik doe?

Dolle pret wanneer zij komt
Mejuffer rozebottel
wat is ze me een schreeuwertje
nevelsliertje, hautain, vernuftig, inventief en wat een glimlach – witter dan wit

Even plotseling als zij gekomen is verdwijnt zij weer
op naar haar vulkanische rozentuin, haar land van nooitgeweest,
haar paradijs van toen van schemerzoen
Daaa-aag, lieve oude mannen met grote plannen
grote ideeën, wilde dromen, professoren
Daaa-aag

Één twee drie weg is ze
in haar roestig 2 pk’tje
tuf tuf tuf naar de horizon

Daaa-aag Lilith
Daaa-aag.

requiem – tijl nuyts

Pianomuziek walmt de kamer binnen
waar dames met lange sigaretten in zetels
van rood ribfluweel om haar sterfbed zitten.

“Ze ziet wat bleekjes.”
“Ja.”

Zij is piepjong en stervende
wanneer de sluimer met witte handschoenen
komt aandraven en zoetjes om haar ogen
zwemt om ze te sluiten.

“Ik vond haar altijd al een lelijk kind.”
“Ik ook. En veel te happig op mannentongen.”

Haar verloofde laat het zich niet aan
het hart komen
en doet zich in de keuken tegoed
aan zijn pangasiusfilet.
Hap na hap, tinkelen van bestek en
het kan hem godverdomme
geen donder schelen dat die beestjes
gekweekt worden in riolen in het oosten.

dag kleine dronken dame – tijl nuyts

Dag kleine dronken dame
met ogen als poeltjes
en sproeten van zout.

Dag kleine dronken merel
met haren van zilver
en tranen van hout.

Je lacht de hemel koper,
de wolken smelten brons.
Je dreunt de avond open,
de stilte breekt, ik gons.

Dag.

Dag kleine dronken dame
met ogen als poeltjes
en sproeten van zout.

nana – tijl nuyts

Je stuurt me brieven
met droge bladeren
van je sinaasappelboom

Ik ruik
het stof, de wind, de zomer
in de enveloppe

Dartelt je hand nog,
je gom en je potlood
vliegen elkaar in de donkere haren

Je land spiegelt
als een roestige munt in het water

Het schorre gefluister van
je sinaasappelboom
vertakt zich voor mijn ogen

Je hangt de zinnen in de withete zon
te drogen
kleurige wasknijpers klemmen
flarden wereld aaneen.

de honger – tijl nuyts

De honger danst als een dwaallicht
in zijn ogen wanneer zij passeert.
Getooid met een kluwen
van twijfel trippelt zij nietsvermoedend
zijn blik voorbij
als in een trillend waas.

Terwijl hij zich met haar aanblik vult
ziet hij doorheen troebel water
hoe zij zich uitstrekt,
zich krult in troebel glas.
Hij ziet hoe zij smelt, opbrandt, uitwaaiert
en weggeblazen wordt als as.

Huilend kruipt hij dieper weg
in de plooien van zijn jas
om daar bedeesd te rillen.

Hij wou dat zij gebleven was,
dat hij zijn honger eindelijk kon stillen.

broos – tijl nuyts

Broos,
Zo zou je ’t kunnen noemen
Een zakje botjes, als knapperige takjes
Overtrokken met een dun vliesje
Ziekelijk gespikkeld met door de zon
Gepenseelde vlekken,
Allemaal heel onschuldig bedoeld natuurlijk,
Bij wijze van grapje, een vermakelijkheidje
Maar daarom niet minder lelijk
Of lachwekkend.

Wankel staat hij op
Wauwelt koud geworden herinneringen
Wil stiekem trage liedjes zingen
Pingelen met snaartjes, kromgegroeide melodietjes
Zorgvuldig vergeet-mij-nietjes snoeren
Haar delicate vormen met veel potlood, verf
en afgekloven gommetjes kladderen, kribbelen,
Of met veel poeha
Over planken stommelen, kraaien
En graag heel veel applaus.

Boos,
zo zou je haar dan weer kunnen noemen,
Zij die bralt en brult en grote slokken woorden braakt
Hij kauwt de zijne, laat ze dan toch los,
“Bevrijd ze!” – zelfbeheersing afgehaakt –
Als donker bessensap uit warme wonden.

De zielenpoortjes mooi hermetisch dichtgelijmd
Niets geen walvistraangeplens
Dat hoort niet in het openbaar –
“Verdomme, zwakkeling!” –
Dat weet nu toch elk mens.

Als ik hem daar zo zie zitten,
Een arm, knapperig bottenzakje
Lamlendige beentjes opgetrokken
Gebrekkig schrijfsels priegelend op papier,
Welt medelijden onbedaarlijk in me op,
Hij wil aan een meisjeshart gehuil ontlokken.

Maar ik wil m’n aardbeien met suiker.

hebben is een vies woord – tijl nuyts

Hebben is een vies woord
maar dansend op het slappe koord
wankelde hij zich een weg
naar het ultieme bezit,
gooide z’n idealen overboord,
waarmee hij anderen om de
oren sloeg,
en die hij daarenboven
als een kroon van kuisheid droeg,
toen z’n liefje hem om meer vroeg.

Hoe jouw imago, overwoekerd
door viriel borsthaar en maniertjes,
aanstellerig naar aandacht zucht.
Goedkope schijn van godsvrucht.

“Houd de gedachten van de ouderen
in je achterhoofd
wanneer je anderen je trouw belooft.”

Haar liefde is uitgedoofd,
in jouw zelfvergoddelijking gesmoord.

En jij blijft dansen op het slappe koord.