hij stierf
dik in de zeventig
met een glimlach
in zijn stoel
onnozele hansje
net vier
verdronk die dag
in de sloot
dus zwijg maar liever over
hemelse gerechtigheid
hij stierf
dik in de zeventig
met een glimlach
in zijn stoel
onnozele hansje
net vier
verdronk die dag
in de sloot
dus zwijg maar liever over
hemelse gerechtigheid
De nacht slaap niet , de maan nu in
vergeten waan. De glinsterende wezens gevangen
in het zwart. Wie, wat zijn ze en hoe
verslagen en ontvangen in de nocturne
pracht. Een vrouw stapt uit mijn zicht
de synthese van de vlam in.
Ze zwicht taal, woorden de uiting van het groene
tapijt raakt tast haar nu aan. Buiten staat hij dan,
de vrouw ter aarde. De poort tot het bedrog,
de tijdslokkende ondergang van ons voortbestaan
in gesloten. De omhelzing met de aarde gaat
de poëet ook aan. Twee wezens in groen,
als vergeten glinstering in zwart.
Open zijn de ogen ontdaan, de nocturnale
pracht heeft zich nu tot rust laten komen.
Het strand boven is weer aan het stromen.
Lautreamont zou walgen, het zwartgallige is ontdaan.
De lichamen keren zich er toe, zicht in zicht.
Nu is de dichter die zwicht. Duizelig ter
plekke, is het moment tijdig, en snel
vergaan. Alles is niets. Woorden,
symbolen van de uiting van onzekerheid
bedrog is niet meer wat er ter sprake was.
Nu uit tijd gegrepen, de herinnering later, ontgaan.
Een gezamenlijke adem in, een adem uit.
Was het maar zo verlopen, zo gegaan.
Woorden hebben mij verloochent, van mij
en affectie ontdaan. Nog steeds gesloten
in de stoel, de leegte staart nu mij aan.
ze blijft maar mondloos naar me staren
mijn plantaardige moeder
in haar veld verandert niets
ook niet met een klap
in haar landschap horen rozen
haar blik rolt ten einde
uit de stoel
wat rest draait wel op wielen
ze heeft ogen om te aaien
strelen is iets goedaardigs uit een verleden
in haar tuin van heden
ben ik niets
Wat ik tot dusver heb gedaan met mijn leven is weinig,
ik heb het niet op straat gegooid,
niet geslagen,
niet geaaid,
niet één keer nauwkeurig bekeken.
Ik houd mijn handen thuis en sluit bij voorkeur mijn ogen.
Wat ik tot dusver heb gedaan met mijn leven is weinig,
nee schudden,
zuchten,
steunen,
uitblazen van niets,
daar ben ik grotendeels mee bezig geweest.
Ik behoor bij uitstek tot de mensensoort dat men oproept te ontwaken
ter verbetering van het een of ander.
Met het leven weinig doen
is iets waarvan ik merk dat anderen dan ik zich er ongemakkelijk bij voelen.
Aangezien ik niet van plan ben me zelf ongemakkelijk te gaan voelen ga ik gewoon door
met het leven weinig te doen.
Ik zeg: laat het maar een opdracht voor die anderen zijn
hun gevoelens van ongemak te leren beheersen
terwijl ik mijn leven alweer niet oppak
hangend in een stoel
volle dagen naar iets staar
waarvan ik niets verlang
het minste een droom of idee waaraan ik zou kunnen werken.
een zonnebloem
in een glazen vaas
op een tafel
van palissander
jij zit
op de stoel
ernaast
ach zat ik
maar weer
bij die ander
alleen mijn huid verzet jouw zinnen
maar de woorden glijden van mij af
ik word niet warm of koud van je
je zet me in de stoel neer voor de spiegel
haalt snel een washand over mijn gezicht
en zet mijn arm zorgvuldig terug in de kom
in de badkamer huil je de vlekken uit mijn lingerie
je borstelt mijn haren en telt hardop honderd slagen
vraagt of ik mijn lievelingshaarband in wil
maar besluit uiteindelijk tot een paardenstaart
beneden kus je mij teder gedag, ik staar naar de tv
mijn borsten kijken jou onbewogen na
de kat telt de uren af, gebruikt mijn been als krabpaal
jij belt vanaf je werk hoe het gaat, dat je laat bent
en of het goed is dat we Chinees eten
ik neem niet op, dat doe ik nooit
Een lege stoel
voor een boekenwand
manuscripten onder
een doodskop,
onuitgetikt
vitrages wapperen licht
dwaalt zijn geest
nog door de werkkamer.
het ligt in de lijn der dingen
lege lijsten aan wanden
als een spin sleept zij haar woorden
uit frasen inkt
soms verstoft een draad van web naar web
we vliegen stil en onberoerd
de vloer bezaaid met zaligheid
van even geleden en ontdaan
ergens staat nog een stoel te bekleden
er zit niets anders op
In dialyse ligt een toekomst verborgen
die iedereen denkt te kunnen voorspellen.
De dikke naalden in de armen van mijn vader
vertellen hun eigen verhaal.
Hij laat mij Spetters zien
vanaf zijn stoel naast de machine,
waar wij elkaar nooit de baas zullen zijn,
want hij is groot en ik is klein.
Dat laatste ei moet nou ook maar stuk,
ik geef het terug, volg het spoor van bloed,
druppel voor druppel,
maak mij los van mijn vader’s DNA,
want ik weet dat ik dat kan, dat ik hem
voor altijd aan die machine kan laten zitten,
zodat hij voor mijn toekomst sterft,
de klok op zijn dood gelijk zet,
mij van hetzelfde lot bevrijdt.
aan het lied dat ik neurie
zal je mij herkennen
aan de kleur van mijn kleren
en de plek waar een litteken staat
je zal me naar de velden leiden
als een gek in een veel te kleine stoel
en tussen duizend tulpen
zal ik je vinden
Recente reacties