als jij beer
en ik honing
op m’n kut
noem me dan geen naam
maar lik
als jij beer
en ik honing
op m’n kut
noem me dan geen naam
maar lik
Later toen we groot waren
zagen we pas hoe kruimels
tijd verjaardagstaarten maakten
hoe de room van onze vette
vingers kroop op eerste verjaar-
dagsfeestjes we stonden op
in onze box, rammelden aan
de tralies van de tijd we spraken
klanken uit waarvan we wisten
dat er een betekenis aan moest
worden gegeven. We leerden
langzaam alles af in taal we
stroomden dromen door tot
dat we hier kwamen. We
zitten samen aan tafels grijs
en stil gebogen met koffie, gebak
en morsen klodders room we
leren langzaam alles af door
te vergeten we horen woorden
maar verzinnen ze niet af en toe
lukt het nog om even iets te zeggen
we roepen de namen van schimmen.
ze plakt de sterren op vandaag
ze wikkelt goud en strepen
lepelt lam geslagen beelden
door een ring en krijt pastel
een naam eronder zegt een kind
is alles wat het weet het ziet
het voelt vooral het wil een veilig
zijn en zeker geen verbaal geweld
in deze wieg ik trek mij alles aan
tot op mijn heupen heb ik namen
staan als mamma, pappa, liefde
alle restjes van een nooit beleefde
jeugd met plaatjes ingeschreven
I
aan de stalen tafel
schrijft hij zijn annalen
zijn pen gevuld met vitriool
de data en de namen
de onbekwame, de gegeselde
en de gek
hij haat hen, ze kennen zijn gebrek
vanuit het raam ziet hij
de rozentuin, de rotsen en
het getraliede hek
zijn hoofd staat niet naar strepen
die schuinweg de tegels delen
licht en donker
hij tekent het op
schaduwen die verder schuiven
versnipperen het denken aan
vrije vlucht, zijn borst gaat op en neer
adem kent geen tucht
in zijn hoofd breekt een ijzer
de klamme muren
waar een woeste zee
krijsend op de rotsen slaat
schreeuwt hij zich een meeuw
de onbekwame, de gegeselde
en de gek schreeuwen mee
II
hij tekent vogels, knipt ze uit
ziet ze vliegen
over het hek van de dam
en laat ze landen aan het stalraam
waar alweer een zomer nadert
hij ziet zichzelf, een broekie nog
met bibberbenen, hij hoort
het vegen van de wilg, onophoudelijk
getik van regen op het golfplaten dak
klompen op de stenen komen dichterbij
hij was niet gek, het waren de ogen
van de opgezette fazant
ze keken hem priemend aan, hij heeft ze
uitgestoken met een aardappelmes
ja, dat heeft hij gedaan,
vloekend vliegt hij op
tegen de onbekwame, de gegeselde en de gek
een vogelteken
verwijderd van zijn laatste zomer
sluiten zij het stalen hek
III
hij pakt zijn jas
en naait een binnenzak, ja hij is handig
met naald en draad
de kleur is verkeerd, het had bruin moeten zijn
karmozijnrood is voor priesters
en hoerenhuizen
regen, alweer die regen
het getik maakt hem gek
hij denkt aan Romana
zij hield van hem, hij zoekt een foto
hoort weer haar stem
mañana mañana
waarom verdomme gingen morgen en de dood
aan de haal met haar
verbeten
naait hij steek voor steek
de foto in zijn binnenzak
de onbekwame, de gegeselde en de gek
maken ambras, goed zo
hij wil niet dat ze zien
wat hij heeft opgesloten in zijn jas
Ik omarm je. Ik zeg de dingen.
Ik vraag je naar je lievelingskleur,
ik doe nog de minste moeite.
Ik hou niet van jou, jij hoeft dat
niet te weten.
We prenten ons in,
dat het zo behoort te zijn,
houden vol dat we namen delen
namen en lichaam
We wijden elkaar in,
ruimen op
wat er nog over is
van ons. We drinken
de nacht
uit, we stellen hem uit.
En achter de waas,
Kennen we het allemaal al,
zijn we
ook niet achterlijk:
We weten, dit is,
geen liefhebben, dit is
stilstaan en gapen.
Je zwalkt langs de weiden, je wandelt,
de paden zijn strak en gebaand.
Je kunt al de randen benoemen, onverkort,
je verzilvert de haver, hergeeft de rogge haar naam.
Je mompelt meermalen je neus
in de meidoorn, de geur van de vlier is het sein
van vertrekken van de opperste spier.
”Laat mij hier”.
Deze oneindige kamer van zingend geruis
gedekt door een dekbed van welige wolken.
Je bouwt er een woordhoek van namen,
met witregels met voegsel, de taal aangesmeerd.
je mist geen treinen. Je veegt de slaap uit je gezicht,
maar mist geen treinen. Waar deze trein naar toe
mag gaan dat weet je niet. Je kent de namen,
de gezichten niet van mensen om je heen je ziet
geen tranen. Het is een vreemde treincoupé
het lijkt zo wel alsof ze vee hier hebben laten
slapen. Waar deze trein naar toe mag gaan
dat weet je niet. Je kunt het vragen, maar
dat durf je niet. Je denkt aan hoe je wakker
werd vannacht, je lag te slapen. Er werd niet
eens eerst aangebeld, er werd geschreeuwd
en met geweld werd je je met je moeder,
vader en je zus een auto ingeladen. Waar
deze trein naar toe mag gaan dat weet je niet.
Niemand heeft de kaartjes, of vertelt je iets.
Ik ben
overal in het nergens
in de vergetelheid van je hart
in het zwart
van het verdriet
dat ons overspoeld
Ik ben waar
vergetelheid heerst
waar gedachten
de hoofdrol spelen
in een verdrongen
toneelstuk
waar de spelers
ontslag hebben genomen
Ik ben
waarheid
in de bladzijden
tussen de regels
In het stof
dat onze namen spelt
Lees me,
laat je ogen
over me heen glijden
Zoals je dat, bij elke
bladzijde doet
Lees me
Ik ben
Naast mij staan
twee stoelen
met mooie namen
filosoof en
psycholoog, ik
zit er tussen in ,om
te schrijven,
niet te
verzwijgen wat
er om ons
heen gebeurt
Die met de hoge
leuning is van
Zwarte Leer, en
kan draaien, En
draaien, stof
doen opwaaien,
parasieten
in
je oor
huismijt
in
je keel
Het rode
pluche,
wortelnotenhout
gaat de stofzuigen,
En afstoffen; is
ook een kunst
denk ik nog, of
IK dat denk.
Mijn ik is een monnik
in een lege bovenkamer
zit zijn cel, een lege blik
zijn geblindeerde ramen
Stil zegt hij
amen
de muren hebben ezelsoren
De buren horen hem
in alle hoeken en gaten
naar een wezen zoeken
en in zichzelf praten
Hij luistert naar goddelijke namen
de wind fluistert door de kieren
hij vindt verzuurde papieren
kluisters die hem binden
uren vol getik
Langzaam maar zeker
komen de muren op hem af
deze bovenkamer wordt zijn graf
de blinden vallen af
in een ogenblik
Recente reacties