Ik vind je meisje dom
met mooie ogen
die een watersteen aflikken
Ik vind je steen hetzelfde
als een snoepje
opgedirkt in rozebrilpapier
Geef mij maar ruw de brokken
hangend aan de tanden van de modder
Zij vertellen mij een
puur verhaal
Ik vind je meisje dom
met mooie ogen
die een watersteen aflikken
Ik vind je steen hetzelfde
als een snoepje
opgedirkt in rozebrilpapier
Geef mij maar ruw de brokken
hangend aan de tanden van de modder
Zij vertellen mij een
puur verhaal
Met manen van de waterkat
werd ik uit weerstand geboren,
dook ik uit Poseidon’s schoot
in een vlucht naar de zon.
Nu hap ik naar lucht als een vis
op het droge, ben ik vergeten
wat adem betekent.
Ben ik vergeten wat adem betekent?
Modder kleeft aan mijn armen
vol parels. Ik dook naar de bodem
om te zien wat er leeft, om twee-
cellige voorouders niet te vergeten.
Jullie krijgen de groeten, “Haai”
moest ik zeggen.
Min of meer een meerminsprong.
er hoeft geen kraag omhoog
iemand die langs ging heeft haar gezien
in de schemer van rood licht
is zij verdwaald achter grijze gordijnen
zijn de straatstenen haar laatste uitzicht
hier past enkel modder bij
druil en vuile dingen
het rood zou haar kaken kleuren
bij het daglicht van de mensen
heeft iemand vuile was
en als dan die dag komt
van niet meer rechtdoor
maar van flauwe bochtjes
die steeds vaker afslaan
naar onbekende oorden,
als die dag komt
dat kleine krommingen
scherpe schreden worden
onoverzichtelijk
zonder oversteekpad of
veilige verlichting
ja, als die dag komt
zal ik moeten buigen
naar de modder
naar de grond.
Ik jaag de vogels weg die jouw graf bevuilen
jouw naam staat er geschreven, mijn ogen neer
geslagen, met gevouwen handen blijf ik staan.
Jouw steen van blauw graniet doet me huilen
ik buk om dichterbij te komen
en zie hoe
vies, de vogel poep op alle zuilen,
zich ingevreten heeft.
Achter jouw steen een omgekeerde emmer, een
harkje en borstel voor de schoonmaak, een
gieter voor de bloemen, er zit modder op mijn
schoenen.
Ik ga wat water halen uit de kraan verderop
en geef jouw bloemen leven.
Jij was mijn geluk.
je leunde tegen het aanrecht,
keek door het keukenraam naar buiten
waar in de winterzon de was te laag
aan de lijn hing zodat de mouwen
van een frisgewassen wit overhemd
door de modder sleepten op het ritme
van een schrale oostenwind en uit
de gootsteen steeg een onwelriekende
putlucht op en je vouwde je armen
over je borsten en ik zag de vermoeidheid
in je ogen, de bittere trek rond je mond
en ik vervloekte mezelf om wat ik niet
tegen je had gezegd en wat ik nooit
voor je had gedaan
Al dat gelul. Het blijft maar hangen.
Wie het hardste schreeuwt, met stenen
gooit of modder. Het blijft behelpen
allemaal, en toch geloven in je achter-
hoofd, toch blijven hopen. Je schuift
de dood wat voor je uit, vijf graden
meer of minder, zeg je, maakt niets
uit. Het wordt echt beter. Verder gaan,
lopen desnoods, of kruipen uit je wieg.
Iets is er toch, iets. Een fles wordt
aan je mond gedrukt, je had gehoopt
op borsten. Je zwijgt je eigen
wereld in. Je drinkt. Je denkt.
Je geeft het ruim voldoende.
Recente reacties