Tranen in de zon, zand in m’n mond
(van het frietje dat toch niet schoon was),
het waait zachtjes, koude lentelucht,
klamme handjes en een zandkasteel
wat maar niet wil lukken,
en dan vraag je mij of ik de golven zie?
Tranen in de zon, zand in m’n mond
(van het frietje dat toch niet schoon was),
het waait zachtjes, koude lentelucht,
klamme handjes en een zandkasteel
wat maar niet wil lukken,
en dan vraag je mij of ik de golven zie?
Als Pythagoras de aarde niet
bol had verklaard
kon ik nu misschien
lachend en bedaard
eraf stappen
bakken vol zorgen muilkorven
achterlaten voor nazaten
die mij met een ons geluk
niet achterna zouden zitten
ik zou m’n anker en m’n ego slaan
in Canada een beer verslaan
ter hoogte van Papoea Nieuw
Guidinges dan te water gaan
nu rest me slechts te rimpelen
in tijd onder te gaan.
mag ik even het woord
ik ben boek
niet zomaar een boek
een gebonden boek
deel I en deel II
ik heb een harde kaft
en knisperend blad
geregelde letters
klein en groot
een paar ezelsoortjes
en vaalblauwe afdruk
op m’n eerste blad, en oh ja
ik ben genummerd
heb een streepjescode
en sta met mijn rug
tegen de muur
van de bieb
afgeboekt ben ik
nu te koop
voor de helft van de helft
van de boekwaarde
Wanneer krakende voetstappen
zich voortbewegen in een nacht
die me speels wakker houd
wanneer alles vastbesloten lijkt
te liggen in angst, slechts enkel angst
in diezelfde angst
die mij
dagelijks zo bruut m’n dromen ontneemt
dan
vraag ik me af
of het niet beter zou zijn
om zo’n leeg bierblikje in de trein te zijn
of het niet beter zou zijn
om te bestaan in een traag meebewegen met het stoppen
van zo’n ijzeren monster
in het optrekken en het schudden
het blijven steken
in de barsten van een vloer
die door niemand opgemerkt word
Misschien is het beter
de adem van een willekeurig mens op de rand
van mijn blikken lichaam te voelen
zijn lippen die me even aanraken
om vervolgens
weggesmeten te worden
en te rollen
en te rollen
en te rollen
totdat iemand me oppakt
en er voor mij besloten word
dat ik thuis hoor
in een vuilnisbank
waarin ik niet meer geacht word te bestaan
zou dat
soms
niet makkelijker zijn
I.
Je vrijwillig tot bloedens toe in je reet laten neuken
en dan roepen dat je – boeh boeh – pijntjes hebt.
Smerig wijf.
Niet de seks is vies, maar jij.
II.
Je zit recht voor m’n neus in je broek te schijten,
terwijl de w.c. hier op de gang is, en zegt dan ook nog
achteraf dat ik degene ben die jou moet helpen je reet af te vegen,
weigert te luisteren naar mijn verhalen terwijl je opzichtig ongemakkelijk, expres zit te persen, laat weten niet te willen weten wie mij zojuist de tanden uit m’n bek heeft geslagen. Juist, dat was jij.
Je houdt je vast aan vallende sterren, stenen zomers,
papieren lentes.
En de vleermuizen suisden nog wel zo mooi vroeg dit jaar.
Reeds bezongen in de groeven van je gezicht de honderd tongen
van de meikever. De dagen opgerold in gonzend licht; en
volgelopen
-van zilver- zei je -van titaan- dacht ik. Een novembermeisje
bombastisch wit. Het stond tussen gras te drinken; te verstenen
in kreten met kristal.
Een gedroomde roos of een verzwegen haven; kalklijnen verheffen
zich niet om in te verdwijnen.
Het is hier dat ik de wereld draag aan de poort van de zee die
opengaat als het hart van de bij. Jij het blad, waartoe alles
beweegt plooit op bed met de dag ertussen
en een oude horizon op m’n kussen legt.
Vroeger rook ik altijd
de sigaren van mijn vader.
Vroeger bracht mijn vader mij
altijd naar het grasveld
in zijn blauwe Ford Fiesta.
Geen kind keek op.
Vroeger was ik verliefd
op hakjes. M’n vader vond dat altijd
iets voor jongetjes met mooi haar.
Vroeger speelde ik iedereen
door de benen. Mijn vader vond het
altijd eentje teveel.
Vroeger was ik aanvoerder.
Ik huilde altijd als ik werd gewisseld.
Mijn vader gaf mij dan patat.
Vroeger was ik topscorer.
Mjn vader vond dat nooit
een onderwerp van gesprek.
Vroeger was mijn vader
de sigarenkoning van het dorp.
Nooit kwam hij boos binnenlopen.
Vroeger hoorde ik op de trap
hoe mijn vader altijd zijn hoofd brak
in de nacht.
Vroeger bracht ik de krant rond
& zag ik altijd hoe leeg de fles Beerenburg
op het aanrecht stond.
Vroeger was mijn vader
altijd de aangewezen man
voor het uitlaten van de hond.
Vroeger zag ik altijd
hoe voorzichtig mijn vader
de platen van Ede Staal van stal haalde.
Vroeger vond ik mijn vader altijd
een hele vreemde, maar lieve man.
Iedereen liep met hem weg.
Nu zie ik mijn vader weer.
Hij loopt gelukkig niet weg. Wat wil je?
Hij ligt in een kankerbed.
& nu ben ik opeens de aangewezen vreemde man
die breekt & niet weet waar hij het zoeken moet.
Straks zie ik hoe mijn vader
een plekje heeft veroverd in de krant.
Geen duivel zal opkijken. Laat God maar
met hem weglopen.
Broos,
Zo zou je ’t kunnen noemen
Een zakje botjes, als knapperige takjes
Overtrokken met een dun vliesje
Ziekelijk gespikkeld met door de zon
Gepenseelde vlekken,
Allemaal heel onschuldig bedoeld natuurlijk,
Bij wijze van grapje, een vermakelijkheidje
Maar daarom niet minder lelijk
Of lachwekkend.
Wankel staat hij op
Wauwelt koud geworden herinneringen
Wil stiekem trage liedjes zingen
Pingelen met snaartjes, kromgegroeide melodietjes
Zorgvuldig vergeet-mij-nietjes snoeren
Haar delicate vormen met veel potlood, verf
en afgekloven gommetjes kladderen, kribbelen,
Of met veel poeha
Over planken stommelen, kraaien
En graag heel veel applaus.
Boos,
zo zou je haar dan weer kunnen noemen,
Zij die bralt en brult en grote slokken woorden braakt
Hij kauwt de zijne, laat ze dan toch los,
“Bevrijd ze!” – zelfbeheersing afgehaakt –
Als donker bessensap uit warme wonden.
De zielenpoortjes mooi hermetisch dichtgelijmd
Niets geen walvistraangeplens
Dat hoort niet in het openbaar –
“Verdomme, zwakkeling!” –
Dat weet nu toch elk mens.
Als ik hem daar zo zie zitten,
Een arm, knapperig bottenzakje
Lamlendige beentjes opgetrokken
Gebrekkig schrijfsels priegelend op papier,
Welt medelijden onbedaarlijk in me op,
Hij wil aan een meisjeshart gehuil ontlokken.
Maar ik wil m’n aardbeien met suiker.
Ik trek me terug in het nauwe steegje van m’n gedachten
Kijk hoe de lantaarns boven me onbehaaglijk schommelen
Hoe het vocht vastberaden omhoog kruipt
op de glibberige muren die mij omringen.
Ergens hoog boven mij hoor ik haar zingen
In een waas van spookachtig wit wasgoed
Ik span me in – blaas en zucht –
om rottende herinneringen te verstikken
ze onverschillig terug te dringen, door te slikken
om te smelten in een nieuwe melodie.
De hare.
Het alles ziende oog, camera’s op palen
Big Brother in Bijbelbelt, langs spitsstroken.
Ik geleid door TomToms hand.
Moedig sla ik mij blij de ogen open,
naar het onbekende land.
Voerman in een zucht en een vloek
regenboog boven s’-Heerenbroek
tekent van oudsher geen zondvloed
meer. Op de autoradio stoor
zendt overtuigend Al Gore.
Kijk roept zoonlief -hartedief-
daar over het water vaart Jezus
kapitein volgens m’n eigen bloed.
Over de IJssel
in de hallen
Het beloofde land
Legoworld.
Indiana Jones
Star Wars
Bionicle
Exo-force
steen op steen
die ik tors.
Wat de toekomst ook brengen moge
mijn oogappel in vizier.
Recente reacties