‘Ik ben een dichter.’ Je denkt om te beginnen
na over wat dat betekent, zo’n constatering.
Daar ben je – waarschijnlijk – dichter voor.
Je blijft het antwoord schuldig, maar je zegt
tegen jezelf dat je een stap voorwaarts hebt
gezet nu je het tenminste hebt uitgesproken:
dichter te zijn. Natuurlijk kun je ook dit
niet vanzelfsprekend voor waar aannemen, maar
het behoort tot de mogelijkheden. Altijd. En ook al
slaat het bij nader inzien nergens op, die stap
voorwaarts, dan nog denk je, of wil je denken,
dat het goed was nu eindelijk dan toch eens het
hoge woord eruit te hebben gegooid. Maar iets
willen denken: doet een dichter dat? Je weet wel,
met vuisten en onrustig ademhalen, vol ongeduld?
Nee, een dichter gaat zitten en neemt de tijd
de zaken nog eens rustig aan een nadere blik
te onderwerpen. Je meent dat zoiets bij een dichter
past en de drang tot nabootsing hakt hard in het idee
dat je van nature dichter bent. Al wankelend tendeer je
naar de opvatting dat het uiteindelijk niet veel uitmaakt
of je, ja of nee, je ware missie hebt gevonden. Hoe je
het ook wendt of keert: vanaf een bepaalde
hoeveelheid gedichten in bepaalde periodieken
zal de wereld zich immers gelegitimeerd voelen jou
‘dichter’ te noemen. En jij zal je dat van harte
laten aanleunen. En aldus hobbelt deze existentiële
kwestie uit zichzelf naar een einde dat – hoe dichterlijk! –
geen vinger uitsteekt naar de omarming door een publiek.
Recente reacties