Honderd witte bellen bevolken de nacht,
klitten samen als bubbelpapier.
Uit de watten komt de brul van de cheeta
tevoorschijn, tanden en tong suizen ronkend
voorbij het nest van de ekster.
Verzamelwoede huist in stalen schedels
van kleine knaagdieren.
Een tinkelende rattenkop slaat dubbel en tolt
door de bladeren, recht in de mand van een late fietser
met grijze en gouden lokken.
Achter deze gevels woekeren tuinkers en sperzieboon,
slapen oud en jong, vergeet men te dromen,
slijpt men nagels tot scharen, likt men yoghurtpotjes
vol kwijl en raspt men meloenen tot stof.
’s Nachts slapen, ’s morgens slaapwandelen en in de tussentijd
wandelen. De zwarte krassen van de zomer smeulen
door het geelgeblakerde gras, onze neusgaten in, mengen zich
met de schuimende rook, beukend in onze longen
als in een afgesloten grot.
Recente reacties