man, koud
uitgespookt
zoekt vuur
liefst zonder rook
man, koud
uitgespookt
zoekt vuur
liefst zonder rook
Het kleine joch schopt steentjes
voor zich uit fluitend op zijn vingers
verschrikt hij vogels aan de waterkant
waar hij de vissen voert, azend
op grote vangst, ’t liefst een karper
of dezelfde snoek, die hij met vader ving
hij zou ‘m herkennen, die blinde vlek
en de ring van vuur achter zijn angst
in zijn handen ligt vaders favoriet
de geschubde strakblauwe blinker
het staartje rood, legt hij behoedzaam
terug in zijn vak, vandaag geen dood
Als ik me herinner waar het grote bot
begraven ligt, en ik het opgraaf
Als ik met m’n ogen dicht (liefst
in de zon) op het grote bot knaag
Als ik het grote bot opnieuw
op een geheime plaats begraaf
Dag in de natijd van de stam, de bidprent dubbel op het stuur.
Vader, moeder, zie de koeien, zie de vlier. Zomer als ooit.
Pedalen slaan in hun ritme braaf de dood voorbij.
Ik laat de bede, rammel aan mijn brein,
verken de kleinste openingen nog en nog
en weet voluit: ik heb u niet vermoord.
We praten in een zucht van uren, gedroogde dennenlucht,
gebrande koffie van de molen. Wij van dezelfde stam,
nestprevelen en halen op naar liefst vermogen.
Recente reacties