ik fluister jouw droom
kus je lippen
licht
dronken van de zon
geen rivier
bespeelt nog onze snaren
vergeet mij niet
nooit
onsterfelijk lied
het zand is leeg
ik voel
een beetje schaduw
ik fluister jouw droom
kus je lippen
licht
dronken van de zon
geen rivier
bespeelt nog onze snaren
vergeet mij niet
nooit
onsterfelijk lied
het zand is leeg
ik voel
een beetje schaduw
van wat ik schrijf is nooit meer
is nooit meer iets waar zoals
vroeger dingen waarheden
waren
mijn tong lispelt er lustig op los,
toen liefde en bloedworst nog
samengingen en wij zongen,
omdat we
nog zingen konden:
eigen meester, niemands knecht
recht en slecht
stalen vuist en rappe hand,
zo is ’t volk van Nederland
waar is het varken in dit lied
met stalen vuist en rappe hand.
ferme jongens, stoere knapen,
schaamt je jongens en gaat mee
naar de zee, naar de zee
om aldaar te verdrinken,
recht en slecht.
hola, Bootsman, ik ga mee!
De nacht was kort
en zwart
wakend
wachtend op licht
Het lied vooruit
met Boerka aan
naar mijn bestemming
veilig met de trein
kijk ik door een ruit
Hemelwater
met bakken
droog kom ik aan
vol verwachting
valt ter plekke
De Hoop
over de Witte-Vrouwenbrug
te water
een stem een toon
een woord in klank
een geluid een lied
een melodie in zang
een gebaar een blik
een gevoel in mij
gegeven door jou
Het zijn van die
onbenulligheden, zoals
elke dag,
probeerde ik
nog te denken
Tot het geblaf
klonk in mijn oren
verstrengeld met
een lied,
Om te onthouden;
Ik walgend
van geweld besloot
te gaan
Een laatste
blik op de
canapé, het
boek ligt open
Jij draait
met de sleutel, het
slot knarst
een slag verderom
Ik Hol
zonder
achterom
te kijken
barrevoets
in dorre aarde
Ik liefde en vrede
voel de zilveren regen
weet waar de wind vandaan komt.
We hadden je verwacht. De lijnen waarbinnen
je zou passen waren uitgetekend, hoopvol
en met zin voor precisie. We spraken over
de herinneringen die we zouden hebben lang
na je komst. Eén iemand hield de ander vast,
alsof bakens nodig waren. Een lied ontbrak.
Het geluid van de nachttrein werkte bedarend.
De morgen kwam met bitter licht.
De lijnen hadden zich herschikt tot dierlijks,
onbestemds. De treinkadans werd dreigend.
Hoe ijdel hadden wij je uitgezet?
Het ijs, spiegelzwart,
zingt een duister lied
onder haar slagen
golvend op het water
tot het gele riet
bevroren kragen
‘Net walvissen’, zegt zij
en ik doe een slag
en vat haar heupen;
‘Meerminnen Lief,
het zijn meerminnen,
zingend over jaloezie.’
Er zijn dagen dat alles zich overgeeft
dat de wandelaars trots de zee in gaan
de koeien stil naar de bliksem kijken
dagen die niets te raden laten
zeker weten de aarde draait
zonder twijfel de stenen rollen
absoluut en ik ben hier
driemaal om de dood te lopen
lachend bij een boom te staan
met gouden munten in je hand
ogen uitgestoken
ik hoor een lied dat gaat
dit is de allernieuwste dag
het eeuwige seizoen
en dan plotseling
een droom.
Er liggen veertien regels op de loer.
Ik weet nog niet of zij een valstrik spannen,
misschien mij naar verlegenheid verbannen
om een gedicht dat slechts een woordensnoer
is, zonder inhoud of belang; droog voer,
terwijl in fijner schotels, ranker kannen
de poëzie verlokt tot proeven van een
geraffineerder maal (zoals de Cour
du Nord serveert, zegt Michelin). Ach wat…
wie weet gaat het wel andersom, zodat
de verzen niet proberen míj te vangen
maar dat ik hén verleid. Kom dichterbij,…
kom, luister naar mijn sprakeloos verlangen,
verzin een lied, ver-zin wat leeft in mij.
Een gezongen versie is te beluisteren op http://veradebrauwer.punt.nl/
In mijn schoot borrelde hete lava
die, toen ik mijzelf
op een aan het oog onttrokken
plekje zaligheid bereidde
en barstte van plezier, langs
mijn door de tijd heen ontboste
helling smeulend naar beneden
stroomde om langzaam af te koelen
onder aan mijn voet waar
het een vruchtbare voedingsbodem bleek
voor een zinderend lied
niet bestemd voor necrofielen
iets wat ik al eeuwen
niet meer voor mogelijk hield.
Recente reacties