Toen ik sliep had ik een boek vast,
zij mijn handen en ze vroeg of ik
met haar in de bladspiegel wou duiken
en het donders brakke water brak.
Trots in de verte torende de oever
maar twee goed gekozen woorden en
tussen haar dijen lokte ze een karper.
Zijn vinnen sneed ze tot vleugels.
We zijn aan wal van bil gegaan.
Onze tenen woelden het zand
tot hoopjes, onze tongen trilden
maar alle letters losten op.
Van zodra de wind de klinkers
verzameld had en wij, charmante
ketters, weer te water gingen,
begonnen planten te dansen,
twijgen te zingen en later,
toen de spiegel ons losliet
en de letters, ontvlamden we,
bronstig als belezen spetters.
Recente reacties