Overal
Vocht en lekkende vlekken;
Een muffe lucht doet denken
Aan grootmoeders woning
Op het platteland,
Maar hier is niets vlak.
Overal
Groen bevlokte schotsen,
Banken en stoelen van mist,
Rijk gewatteerd.
Het armoedig lekkend treintje
doet het
Buiten nog schoner lijken,
En ginder, achter de
Bergen wacht een kunststad.
Resultaten voor het trefwoord kid-lee vermaase
Er was een dag waarop ik stond
En keek, staarde in het rond;
Mijn blik trof de glazen bol van,
Getroffen door bliksem, een man
Die stellig stelde zichzelf te zien
Ik zag kermisklanten, minstens tien,
Alle als niemand, leeg als hun
Plasticinegezichten waren, en ik gunde
Mijn oren niet de ongehoorde
Mierzoete deuntjes van muzikanten
En ongerijmd gerakel van vaganten.
Niets liep hier in de pas, en te pas
En te onpas deed eenieder ras
Zijn ding.
Het ding was dat ik verwachtte
Al het onverwachte, niet bij macht te
Ontsnappen aan de machinerie.
Ik beken, ik ben niet veel
Meer dan u me toe wil dichten.
Ik word in uw gestaar en denken,
En moet me aan uw wil verplichten,
Want zelf ben ik heel weinig.
Niets dan dit op het papier,
Maar meer bij ’t lezend oog.
Als een bol maar zonder kern,
Als een ik op u gelijkend,
Als een spiegel voor een spiegel.
Ik beken, ik ben zoveel,
Al wat u wil zien.
Eindig is mijn lichaam,
Eindeloos ben ik in u.
Ergens in mijn levenswandel, op een dag,
Zie ik daar een ander ook rondlopen.
Onze blikken kruisen, er volgt een lach,
Waarna we de stilte in ‘wat studeer jij’ omdopen.
We spreken tegen elkaar, en dus bestaan we,
Een klein moment op de dag, en dan gaan we,
Ieder weer onze eigen weg, weg is de dag.
Het kraken van de schragende planken
Klinkt zacht vanonder je trage blote voeten.
Aan verzaken van schoonmaken is te danken
Het opdwarrelende stof, deeltjes die je begroeten
Van dingen en dagen, geweest, vervlogen.
Kleding ligt in de hoek, boeken op een stoel;
Een foto, ooit zoek, steekt ergens uit: momenten
Roept het op, kwijtgespeeld tussen het gewoel
Van kansen en mogelijkheid. Al de elementen
Waren aanwezig, maar je bleef onbewogen.
Je huis is vervuld van je adem en geluid,
Van heimwee, onvervuld, en van spinnen,
Maar alles gaat verstopt tussen de kluit
Van heel de bende. Waar je moet beginnen
Wanneer je op wil ruimen is je een mysterie.
Verlangens sluimeren in al de hoeken,
Onder de lakens begraven, in lade en kast.
Je blijft eraan haken, alles komt je verzoeken,
Telkens en telkens weer, als een grote last.
Vol zuchten en zorgen zag de spiegel je hysterie.
Geen gevoel is je woning bespaard gebleven,
En de sedimenten van je sentimenten liggen
Om en over alle spullen en zaken heen geweven.
Naast de brief van je ex een glas aan diggelen,
Haast een kaart van een zwijgende zoon rakend.
Je denkt jezelf nog een duizend dingen toe,
En weer maak je verwijten aan levenspassanten.
De kraan open, gezicht wassen; je ogen moe;
Heel de avond lig je in bed te lanterfanten,
Bewustvol weer geheel de wereld verzakend.
Brekend, golven van koele lucht,
Op het huis stuk met een zucht.
Ik zit in een kamer, geheel alleen.
Ginder hoor ik jou. Waarheen
Ga je, blootsvoets, met stille stappen?
Je masker hangt nog ergens langs de trappen,
Boven sporten, steile treden hoog;
Naast deuren tussen vage verlichting,
Verstopt in schemering; de kentering
In je schreden, aan de gene zijde,
Weg van mij, de kamer die ik benijde
In.
Hemelnat spat tegen geruite ramen
Van een ruimte waar we tezamen
Wijnen ontkurkten, op ’t tapijt neerhurkten
En vlammen voelden in lijf en leden.
Ik staar, doe stappen, kijk langs de treden:
Hoor ik jou daar? Zit je wat te doen?
Ik hoor je denken, volg je terug naar toen;
Langs de sporten en glad gelakt hout,
Zie ik even je gezicht, mij zo vertrouwd.
Sloffend schuif ik terug een kamer in,
Verlangend te verklaren dat ik je bemin.
En als kaarsen doven, hemel blijft luisteren,
Dan zal ik je morgen weer mijn hart toefluisteren.
Tussen ooit en later is iets aanwezig
Waarnaar ik dwaal in de wandelgangen
Van mijn hoofd, vervuld van een verlangen
Dat, ach, nooit dooft en niet gedwee zich
Laat vatten in mijn bevatting.
Tussen ooit en later is niets afwezig
Van de vage catacomben en pilaren,
Gestaag gevormd in lange lange jaren.
Hun wisselvormen houden me bezig,
Zolang het niet dat later is.
Tussen ooit en later is die eeuwige tijd
Die mij maakt tot blad in wind en weer:
Over pieken, door de dalen van weleer,
En alles gaat altijd door zonder respijt,
En elk later lijkt gelijk.
Tussen ooit en later is dat tijdige leven
Van wat ooit kan en nooit zal komen,
En tussen al die zonnen en al die dromen
Is rust en stilte niet licht gegeven:
Mijn bestaan ontmogelijkt het.
ik zie hetzelfde
ding een duizendmaal
hoever ik ook reis
hoezeer ik ook dwaal
alles dringt zich
altijd op als gekend
totdat van alle dingen
zelfs verrassing went
Een druppel sijpelt op de grond
Door koele lucht, door kou verbolgen.
Honderdduizend zusjes volgen:
Onstuimig, woestig stort ’t in ’t rond.
Zonder mededogen waait het;
Met donder en wolken laait het
Onweer op: takken berooft, hun
Ornaat gaat hulploos rond mijn hoofd.
Ik verlaat de vertrouwde laan;
Langs straten en steden zal ik gaan,
Reeds vroeg en tot de koude nacht.
‘k Ben warm van binnen, word verwacht
Door haar daarginds. O herfst, vandaag
Heb ik haar verfrissend graag.
ik ben
ik
.
Recente reacties