Resultaten voor het trefwoord juvu de ruiter

* – juvu de ruiter

Door het donker lopen wij langs de waterkant,
voelen het stuk touw naar het fuik, maar
vinden slechts de voorplecht van een schuit.
Dat water zacht zou zijn,
zwemmen zonder boot en schipper.

Terug bij de weg zien wij mensen rijden met
glimmend zwarte doodskisten op hun dak.

* – juvu de ruiter

Onder mijn voeten is een stad gebouwd.
Geen stad waar jij en ik kunnen toeven, geen
supermarkt, geen café, tweede hands.
In deze stad kunnen wij onze voeten dopen.

Een stad om in te verzinken. Je zal
geen mensen zien zoals jij en ik:
geen conversatie over trias politica of kunst.
Je zal de lucht benauwd om je heen voelen drukken,
ademt steeds verder in.
In deze stad wonen mensen met gedachten zwaarder dan koper.

Achter de stad glinsteren de pasgeploegde akkers.
Zwarte zaden liggen er klaar.

* – juvu de ruiter

Vrees niet de camera.
Vrees niet de e-mail-check.
Vrees niet dat de rechtspraak onder curatele staat.
Want onze plichten en rechten zijn in beton gegoten.
In onze ivoren torens bewaren we onze gedichten in
vuur, meneer minister en
wij kijken omlaag, terwijl het boven ons gebeurt.
Want in zwermen zullen zij komen.
niet de kraaien en de raven,
niet de dik gedrukte letters in de krant,
niet de onderwijzers die ons jarenlang belazen.
Nee, wel de poliepen van vrijheid die
ons minutieus bekijken.
Zij zullen dineren in hun upperclass-aquariums,
inferieur op maat en een
samenleving dicteren met princiepjes.
Totdat wij enkel nog tolereren.

gevangenis, tempel, kleedkamer – juvu de ruiter

Er is een huis
in  mijn huis zijn kamers; ik noem ze
slaapkamer, badkamer, studeerkamer annex atelier.
Ik had ze ook kunnen noemen:
gevangenis, tempel kleedkamer, dat doe ik niet.
Maar als niemand kijkt trekken zij hun kleren uit en fluisteren in trance:

Gevangenis, tempel, kleedkamer
Gevangenis, tempel, kleedkamer
Gevangenis, tempel, kleedkamer

Er is een vrouw
in de vrouw zijn kamers; ik noem ze
slaapkamer, zitkamer, kantoor annex atelier, kinderkamer, rusthuis.
Ik had ze ook anders kunnen noemen;
gevangenis, tempel kleedkamer,
dat doe ik niet, dat vindt de vrouw niet fijn.
Maar ‘s nachts als niemand kijkt trekken zij
hun kleren uit en dansen vreemde dansen.

Meisje, vrouw, grootmoeder,
priesteres, hoer, heks,
schrijfster, politica èn moeder,
allen lopen zij ’s nachts naakt rond en krakelen hand in hand:

GEVANGENIS, TEMPEL, KLEEDKAMER!
GEVANGENIS, TEMPEL, KLEEDKAMER!
GEVANGENIS, TEMPEL, KLEEDKAMER!

Er is een man
in deze man zijn kamers;
ik noem ze niet ik bekijk ze,
ik behoor hier niet en ruik hier niet.
Dit zijn gebieden waar zintuigen met hun kettingen tegen de muren slaan.
In elke kamer zal er één traan vloeien en soms een lach,
maar eerst moet dat achterlijke interieur uit de kamers gesloopt;
de deuren zal ik omhakken als jonge bomen en de retro bloemetjestafelkleedjes zal ik met mijn tanden uiteenrijgen.
De rotte tanden van de oude heks zullen getrokken en de mondhygiëniste, zij zal haar omtoveren.
De moestuin zoals die van de ouders en de grootouders zal omver gewoeld
aangezien ik mezelf niet gevonden heb ik in de courgette of in de aardbei.
In dit huis zal ik de deuren open laten staan totdat de regen, de vogels,
de wind, de muren zacht hebben gemaakt met mos en
schuwe reeën er zich op hun gemak voelen.
Ook zullen kudden wilde dieren hier drenken en nomaden ja ook zij.
Maar een geweten gedachte, transparant als atoomlicht zal hier
niet langer rusten.

mijn galapagos – juvu de ruiter

Het was wat krap in die peulenschil
vaak hoorde ik een regelmatig bonzen, sneller dan weer langzaam
soms hoorde ik een kermen, een kreet.
Vaak was het rustig; een groene waas dan weer donker.
Ik groeide en groeide totdat het omhulsel openbrak en ik uit hem kroop.
Tegenover mij zat mijn evenbeeld, maar toch niet zoals ik hoopte;
haren had mijn evenbeeld, veel haren en geen heuvels op haar borst.
Tussen haar benen was geen holte, wel een uitstulping,
ik noemde haar Slang.
Als ik Slang streelde werd zij groter, maar meestal zat er niet veel leven in.
’s Nachts droomde ik van slangen die mij vertelden over wijsheid
waarin je duiken kon
een wereld (wijder/)weidser dan mijn idioom
zwiepend zwaard, gespleten sprekend tot mijn ziel.

Waar ik was, was het goed.
Verschillende dieren waren er met platte en scherpe tanden,
Waarom zij tanden hadden kon ik niet begrijpen, kwijlend sliepen zij
in dit rustig oord.
Als ik tegen Slang sprak, zei zij weinig terug
zij groeide als ik haar vasthield dat was dat.
Eén keer spoot er vloeibaar parelmoer uit, geen spitsvondigheden, geen uitweg als de weidsheid/ruimte/vlakte uit mijn droom

Ik was altijd samen met mijn harig evenbeeld,
zij zei dat ik Hij moest zeggen tegen haar.
Hij deed niet veel en ik eigenlijk ook niet.
Als ik naar boven keek groeide er vruchten
Als ik opzij keek stroomde er water.
En Hij was altijd bij me
’s nachts had ik kriebel.
Overdag zei Hij vaak dezelfde dingen.
Als het licht werd zei Hij: er is licht
als het donker werd zei Hij: er is nacht
als het nat werd zei Hij: er is water
als het droog was zei Hij niets.
De dagen gleden voort als melaatse slakken.

Op een dag zei ik tegen Hij:
Ik wil alleen zijn, ga!
Wiegen wilde ik op een groot water
luisteren naar wat het zag op zijn onmetelijk grote huid.
De zee zag veel (en ik dus ook);
dansen wilde ik met onbehaarde evenbeelden
zonder haar en suffe slangen
zilveren, vierkante bergen zien
zonder top en zonder dal.
En toen verliet ook ik mijn Galapagos
Zag dat het goed was.

gestold elixer – juvu de ruiter

Als een lelijke oude vrouw heb je de kinderen vetgemest.
De oudste beschermeling, die van de koning, suste je
gekwelde bloed in slaap:
Jij bent de mooiste, de liefste, de meest attente.
De anderen waren ervoor je te dienen tot in de hoogste kelders.
Diep van binnen bewaarde je een gestold elixer van obsidiaan.
Je sloeg het stuk met duizend hamers, walste het tot gritfijn poeder,
mengde het met limonade, elke dag een beetje.
Ingewanden van hen die jou ontschoten zouden zachtjes bloeden;
nooit zouden ze het thuis herkennen dat zij dweilden