Resultaten voor het trefwoord jonathan griffioen

schilfers – jonathan griffioen

Wij lagen samen in de greppel
net als die kapotte mannen in regenjassen
in de stad

de pont slaat een paar overtochten over
om de vuilgebekte meeuwen aan te horen
de schipper breekt zijn brood voor hen;

hier op de Dirkfockstraat in Wijk Bij Duurstede
maakten wij van meisjes knellende ritsen
met tongen van ijzer
en borsten vol sokken;

wij leerden roken in het heuvelpark
tussen dichte bosjes en laverende paden
vlakbij het huis van die man met knopen in zijn haren
hij loopt elke dag van de fabrieken tot het dorp
sinds zijn café zich dor achter planken verschuilt
alleen de slijter verstaat hem

jij rookte over je longen
ik meende dat het anders moest
met die vastgeroeste jongen
hij had een barst in zijn blik
en men zei van hem dat hij bij schapen ligt
men zegt wel meer in wijk

wij volgden je naar Langbroek
waar zwartgerokte grieten fluisteren
en kerkklokken dreinend grijze wolken afsmeken
langs de Doornse bossen
tot het platte land dat Driebergen heet

tot roestschilfers zich als vanzelfsprekend
hechtte aan het plak van suikerspin op mijn handen

de stappen – jonathan griffioen

wij waren vrienden
samen op een vrije avond voor de poort
ik had pijn in mijn schouders

ik bewaarde God bij mijn sleutels
in mijn zak
gedruis op straat was een hard gelag
maar de steegjes waren stil
je kon geen fles horen vallen
of toch

dof – jonathan griffioen

het gloren gods vond mij
waar we eten
het stukgereten
vuil geworden
en het bleek gekeken
bleef

mijn kleren rieken
naar gebogen dagen
het verbolgen
schraal gekust
er zit nog pluis in mijn navel

alles daargelaten

tweeën – jonathan griffioen

negen maanden lijkt langer in streepjes
zo zit hij dan gekamerd hij verstaat
alleen de desolate taal
van oude boeken en zijn platen

ik zie hem soms -niet vaak-
in tram veertien
dichten over leven achterin
hij strijkt jaloezieën voor zijn vensters
om in jaloezie te staren naar
moest hij me bekennen

hij vroeg me of ik zijn ziel
even onder mijn arm wilde nemen
want zijn rug werkte hem tegen
zo reisden wij;

eenmaal met zijn tweeën

vroeg meisje – jonathan griffioen

ze ligt daar maar
in bleke bescheidenheid
alsof haar dagen niet voorbij zijn
en als een lege gang in mij

ze krult krols
langs mijn lippen
maakt mijn zicht weer wazig
eindelijk weer zachtjes stikken samen

de wachttoren – jonathan griffioen

we zaten samen in de wachttoren
met de benen over de reling

we keken te goeder trouw
naar hoe onze voeten
de aarde niet meer raakten

alvoor wij verweven
de hemel konden grenzen
onze lippen uiteen gereten
door mijn smalle beleving;

weifelend