Resultaten voor het trefwoord dijk

mummificatie in een ijscowagen – delphine lecompte

Een ezeldrijver met droog gangreen aan zijn linkerbeen ligt
Te ijlen in de ijscowagen van wijlen mijn suikeroom
Wijlen mijn suikeroom heeft zichzelf verhangen
Eergisteren op Paasmaandag in de vestiaire van een schelpenmuseum
Een minderjarige trompettist heeft zijn lijk ontdekt.

De minderjarige trompettist was danig onder de indruk
Zodanig dat hij zijn regenjas vergat
In de binnenzak zat nochtans een gouden baviaan
In het oude Egypte zorgt de baviaan voor de longen
Wijlen mijn suikeroom leed aan emfyseem.

Ik ken nog een andere man met emfyseem
Toen hij nog niet kon zwemmen heeft hij eens een huis in brand gestoken
Er was een blonde vrouw thuis toen de brand uitbrak
Ze was druk in de weer met een afstofborstel op zolder
Misschien was die blonde vrouw wel mijn moeder.

Waarschijnlijk was mijn moeder Bosnische bromtollen aan het afstoffen
Terwijl mijn vader en ik een onnodige wafel aan het delen waren op de dijk
Ondertussen beweert de ezeldrijver met droog gangreen aan zijn linkerbeen
Dat hij als zesjarige een kasteel heeft in brand gestoken
Het kasteel was leeg en hij had al een zwembrevet.

De ezeldrijver denkt dat het kasteel leeg was
Hij vergist zich; mijn vader lag er te rouwen naast zijn fret
Toch geniet ik niet echt van het afstervingsproces van zijn linkerbeen.

mijn vader wordt een hond en ik moet jezus spelen – delphine lecompte

Een hond met de overduidelijke ziel
Van een Tibetaanse monnik likt
De dijwonde van een agnostische fietsenmaker
Naast de fietsenmaker ligt mijn vader
Met gespreide armen in een filmwoestijn.

Hij speelt een profeet
En ik verzorg de catering
Natuurlijk is het een droom
De hond is de ster van de film
Het is een stomme film.

De agnostische fietsenmaker geneest
Dankzij het kwijl van de boeddhistische mopshond
In mijn droom speelt hij
De duivel van mijn vader
Maar zijn hoorns lossen telkens.

De fietsenmaker krijgt de slappe lach
En wordt ontslagen
Hij verlaat de filmwoestijn
Met een minder lafhartig geloofstelsel
De heilige hond mist de duivel
Hij wordt onhandelbaar.

De regisseur vraagt aan mijn vader
Of hij de hond wil vervangen
Maar al te graag!
Mijn vader wordt een stoïsche schoothond
En ik mag Jezus spelen
Er is geen duivel meer nodig.

Mijn baard jeukt en mijn monoloog is afgemeten
Bovendien wordt de catering toevertrouwd aan een blinde misantroop
Dus wek ik mijzelf met een duim die al wakker is
Krabbend aan mijn hals
Plan ik alvast een ijsje op de dijk.

oerol – jan holtman

mijn oude vader heeft het touwenmuseum opgericht
achter de dijk, tegenover het kerkhof te Zurich, Surch
zeggen de friezen, this is Surch, zegt mijn vader

en dit is touw van zee, kom we lopen naar Harlingen
maar niet om de boot naar Terschelling te nemen
want dat is heus niet het mooiste plekje op aarde

en nu het Oerol festival daar gaande is, wellicht zelfs
het lelijkste, de kunst bestaat daar bij de gratie
van twee naakte wijven op een bakfiets

* – maaike klaster

Omdat ik als Kwakoe ter wereld kwam,
op een woensdag geboren,
lig ik iedere zomer in de tuin
aandachtig te luisteren
naar wat deze Hollandse zuidwestenwind
in het Sranang te vertellen heeft,

eten we schaafijs in het park,
ben ik in den vreemde thuis
omdat overal dezelfde vogels fluiten.

Er zit een koekoek op de dijk –
iemand heeft mij zijn locatie aangewezen –
die mij met zijn holle echo
een kijkje in zijn nest laat nemen,

mij laat weten dat hij overal thuis is,
dat het tijd is,
dat ik altijd al wakker was,
maar nu mijn eigen eieren moet vinden,

dat ik niet meer naar de koekoek moet zoeken,
dat Kwakoe geweest is,

dat het overal feest is
nu wij de Surinaamse wedstrijdvogels
uit hun kooien bevrijd hebben
en zij overal de klank van Fernandez laten horen,
hun weg terug naar huis hebben gezongen.

En de koekoek tikt nog steeds.

Nee, dat was de specht,
die wil het liefste vechten
met de allerhoogste, holle boom,
zegt dat ik nooit thuis moet blijven dromen,
boort gaten in zijn zelfverkozen woning,

laat mij nog even liggen in de tuin
met de muziek van een andersoortig festival
dat ik nu voor altijd aan mijn ouderlijk huis verbind,
dat mij aan die vroege tropenzomers blijft herinneren.

Iemand doet de deur open
en alle noten, kinderen, vogelveren
waaien weer naar binnen.
De deur slaat dicht.
Nu kan ik beginnen.

koorts – stijntje van der wal

na vier dagen viel ik uit
een weerbarstig bed,
stond plots in een labyrint
peuterend aan watermuren.
schreeuwde naar schelpen
en wonderlijke wieren, want
instortingsgevaar loerde.
het regende in mijn hand
levenslijn rivieren braakten
zilt zure golven, terwijl
schapen sneuvelden op de dijk.
wazige witte lijnen trokken
langs zinderende rode luchten,
iemand bracht de maan
liet sterren achterwege
waardoor willekeur bleef.
alles kan gezegd zonder tong
alles kan gezien zonder oog
alle blatende beesten
pasten in een blauwe emmer.

voorbij – frido welker

er zijn stortbuien in de verte
sluiers water dringen zich een weg naar beneden, zonder moeite, en storten zich uit
er moet iemand zijn die nat wordt
ik kijk toe vanaf de vijfde

de bui beweegt zich langzaam, als een rups, naar het westen
de poten tasten zorgvuldig het landschap af op droge plekken
een enkele maal lijkt er licht doorheen te breken, een illusie
van sloten die tot de rand gevuld zijn, de koeien drinken
al hun magen vol

boeren die godzijdank op hun knieën zakken, het stro in hun handen
zacht voelen worden alsof het de huid van hun dochters was, zoveel
jaren geleden
dat ze moeten huilen met de stevige koppen van hun herdershonden
op schoot, grote ogen, tong naar buiten van uitzinnigheid

er moeten middelbareschool scholieren zijn, racend
op hun versnellingsloze fietsjes, drie naast elkaar
op de dijk aangepakt met striemen, recht het gezicht in
de wangen vertrokken van de pijn, deze sluiers
bewegen zich zonder moeite het land door

ze gaan een keer over in de drup, laten
de last is wat hij geweest is en reizen verder
de zee op, rustig de verdamping rokend
als ware het een waterpijp

de stille fanfare – marten janse

Op de dijk loopt een man,
een persoon met rode jas.
Hij draag een pet, marcheert
tegen de wind in, een bies
op zijn broek, met toeter.

Er loopt een man, een vrouw,
een heel gezelschap, zwijgend,
met blinkend opgepoetste
koperen instrumenten
onder de laagstaande zon.

Een man wrijft z’n neus, op
de dijk marcherend onder de
koude zon. Een snik nestelt
zich tussen zijn schouders,
En er klinkt geen muziek.

De stille fanfare trekt voorbij
en de mensen huiveren.
Het geschetter en geroffel
is kwijt; wat kan de mensheid
redden van de doofpot?

Wat kan de mensheid redden
van de vergane glorie, het
verheerlijkt verleden, de van
toekomst zwangere dromen,
het godslasterlijke hier-en-nu?

bij gebrek aan bergen – markus haringa

Voorbij het dorp
geen bos, maar een dijk
een ondiep slijk
de kleur grijs werd geboren

Hij waadde er rond
verdiept op het wantij
met een net over zijn schouder

De wind stiet klanken
van een magere hond
naakt lag de grond

Naamloos, in het licht