Resultaten voor het trefwoord bert de kerpel

ik, pantoffelheld – bert de kerpel

Bij tijd en stond stond ik op zolder te kijken
Of het stof zou wijken uit eigen initiatief
Of de minderheid de dode tijd zou verbeiden
Tot de meerderheid haar mening zou kwijten
En die eersten blasfemie zou verwijten

Dan sprongen wat haartjes recht op mijn rug
Stofdeeltjes van tussen mijn tenen, dikke
Onsjes woede van tussen de melkwitte rondingen
Van de namaak-Rubens op de schoorsteenmantel

Als ik opgeladen was strekte ik de arm
En vouwde de krant tot een stofzuiger
Die meteen aan zichzelf begon te zuigen
Zoals een hond zijn staart achternazit

Toen de geletterde zelfzuiger aan Hades’
Poorten stond stond ik op zolder te kijken
Naar mijn werk van barmhartigheid, nam
Een foto en plaatste die op Facebook.

op dinsdag schijn ik heilig – bert de kerpel

Toen ik vanmorgen wakker werd
Zag ik magische bonen met januskoppen
Terwijl ze rolden van goed naar kwaad
Jongleerde ik wat levens op mijn handen

Mijn voeten regen de bonen aaneen
Van kwaad naar goed maar meestal
Omgekeerd. Als ik een steek liet vallen
Deed ik dito met een leven. ’s Middags

At ik chili met pompoentaart, waste
Mijn handen in kinderchampagne en
Gaf de ketting aan de drinkers van
Morgen moet je dromen, slaap zacht.

doe maar rode wijn – bert de kerpel

In de coulissen van het kousenparadijs
resten enkel doorgewinterde stopsters
die gaten en ladders van garen voorzien,
zodat men via die laatste de upper class
op een voetstuk kan bedienen met pladijs.

Onder hen hebben de meesten in jaren
geen tijdloze films meer gezien, laat staan
een band gehad met minderjarige minnaars.

Hun mannen, kompels uit de jaren zeventig
onthoofden de dame met testamentresten
van een rist ontheemde kameraden.

de matige kunst van beademing – bert de kerpel

Met bals had ze geen ervaring en dat leidde tot een bestseller
‘Bals en ballen: ervaring nihil’ en dientengevolge wat geld
Voor de kermis met Pasen waarop ze met haar spokenogen
Menig man verleid had andermaal het schieten te proberen
Slechts in het spiegelpaleis kon ze kussen: mond op mond.

ganzin van god – bert de kerpel

Er was eens een vetgemeste gans die een kei vond
En dat ze te lang en te gelukkig leefde
Ze nam hem, schudde de mest eraf en stak hem
Met beide poten in het gat van haar trechter

Toen de ganzenhoedster haar de poort door joeg
Na de godganse dag geen volk gehad te hebben
Ganzen immers worden afge-leverd in de hel
Trok ze haar pluimen uit en rolde al haar leden
Lillend en bevend door pek en eigen veren en zei:

‘Falada, waer bestu bleven, mi lanct naar uwen paardenkop’
Waarop het ros prompt de benen nam en een extra paar
Uit de spijkerton voor de prinses die nog nasnaterde.

maalstroom – bert de kerpel

Als Pythagoras de aarde niet
bol had verklaard
kon ik nu misschien
lachend en bedaard
eraf stappen

bakken vol zorgen muilkorven
achterlaten voor nazaten
die mij met een ons geluk
niet achterna zouden zitten

ik zou m’n anker en m’n ego slaan
in Canada een beer verslaan
ter hoogte van Papoea Nieuw
Guidinges dan te water gaan

nu rest me slechts te rimpelen
in tijd onder te gaan.

ze – bert de kerpel

Beestachtig placht ze
te doorbreken
mijn helse ritten op
nachtelijke paarden
hoefgetrappel en gehinnik
weg te honen.

Plots, alsof ze ’t dagelijks deed
had ze zich in de wei ontkleed
smaragdgroen en bedauwdruppeld.

Een sidderaal gelijk ben ik
trillend opgestaan
gillend op haar af gegaan
al wuivend van de wanden
opgepotte navelpluizen
in wel duizend manden.

Een strik heb ik erom gedaan
want eronder kinderkinnen
keikoppen, een amalgaam
van wraakbeluste zinderingen
één voor één gehersenspoeld
om mij van haar te maken.

loodgieter – bert de kerpel

In mijn fornuis zit een pompbak en
in mijn pompbak zit een lek maar
in mijn hel zitten er duizend.

Het is kaas met gaatjes
die je nooit met een cuttermes
verbinden mag, Pandora
draait zich om in haar graf,
de zotte doos.

Als je het vuur wat aanzet echter,
de kaas – ontvlambaar- opwarmt
tot een hete brok, dan ben ik best
verteerbaar.

nox voluptatis – bert de kerpel

Toen ik sliep had ik een boek vast,
zij mijn handen en ze vroeg of ik
met haar in de bladspiegel wou duiken
en het donders brakke water brak.

Trots in de verte torende de oever
maar twee goed gekozen woorden en
tussen haar dijen lokte ze een karper.
Zijn vinnen sneed ze tot vleugels.

We zijn aan wal van bil gegaan.
Onze tenen woelden het zand
tot hoopjes, onze tongen trilden
maar alle letters losten op.

Van zodra de wind de klinkers
verzameld had en wij, charmante
ketters, weer te water gingen,
begonnen planten te dansen,

twijgen te zingen en later,
toen de spiegel ons losliet
en de letters, ontvlamden we,
bronstig als belezen spetters.