Broos,
Zo zou je ’t kunnen noemen
Een zakje botjes, als knapperige takjes
Overtrokken met een dun vliesje
Ziekelijk gespikkeld met door de zon
Gepenseelde vlekken,
Allemaal heel onschuldig bedoeld natuurlijk,
Bij wijze van grapje, een vermakelijkheidje
Maar daarom niet minder lelijk
Of lachwekkend.
Wankel staat hij op
Wauwelt koud geworden herinneringen
Wil stiekem trage liedjes zingen
Pingelen met snaartjes, kromgegroeide melodietjes
Zorgvuldig vergeet-mij-nietjes snoeren
Haar delicate vormen met veel potlood, verf
en afgekloven gommetjes kladderen, kribbelen,
Of met veel poeha
Over planken stommelen, kraaien
En graag heel veel applaus.
Boos,
zo zou je haar dan weer kunnen noemen,
Zij die bralt en brult en grote slokken woorden braakt
Hij kauwt de zijne, laat ze dan toch los,
“Bevrijd ze!” – zelfbeheersing afgehaakt –
Als donker bessensap uit warme wonden.
De zielenpoortjes mooi hermetisch dichtgelijmd
Niets geen walvistraangeplens
Dat hoort niet in het openbaar –
“Verdomme, zwakkeling!” –
Dat weet nu toch elk mens.
Als ik hem daar zo zie zitten,
Een arm, knapperig bottenzakje
Lamlendige beentjes opgetrokken
Gebrekkig schrijfsels priegelend op papier,
Welt medelijden onbedaarlijk in me op,
Hij wil aan een meisjeshart gehuil ontlokken.
Maar ik wil m’n aardbeien met suiker.
Recente reacties