Resultaten voor het trefwoord alexander baneman

de moeder stond bedroefd – jos van daanen

In de muren van ‘thuis klonk haar natuurlijke ritme:
eenmaal dag en tweemaal ondoordringbaar de nacht,
maar in haar schaduw dacht ik slechts aan ademhalen,
strijdend om de macht haar in het felle licht te trotseren.

Ik zag de golven van de zee niet naderen, hoorde
noch het bulderen door de stukgeslagen ramen.

Instinctief sneden de scherven mijn huid in vellen
die ik over holle dromen spande en bespeelde:
eenmaal dag en tweemaal ondoordringbaar de nacht.

Tot buitengaats, in zijn eigen schaduw, de man stond
die zich een vader staarde tegen een blinde muur.
Zijn armen grepen in de lege hemelsblauwe lucht
om linten op te hangen die hem van haar genezen konden.

1855 – alexander baneman

een gruweldicht

thans aan het doodskleed bevinden wij ons
ter gelegenheid van zure room spuiten in
neusgaten van papier-maché zij niezen niet
voor de grabbeldoos de landerijen van rochel
onder zij spuien tot maggie vermorzelen en
ramen zemen met te veel zeep aangezet het
broeden van de remedie de plas leeg te likken

ons kent ons hier aan het doodskleed van hangslijm
ja wij wilden je wringen in de mangel en
soepeltjes worgen in de spiegel maar jij
mijn prul verwordt tot mij in speelse vlucht
als ik mijn handen tot horens vouw en in
mijn keel wil steken en voelen aan de verboden
mond voor de knoppen van rimpelig rulgehakt

kefa – alexander baneman

een gruweldicht

I

zij lopen waar de zon breekt de benen
op te slurpen in as en blauw de aders
proppen in een habijt van kool en smeren
zij smalen om zijn stip van vlees tot
orde roepen zij de haren van onder de kaft

II

hij loopt zo waar de stenen leven in rotsbrand
tot het gras tot gif verworden zal in morgen
en de glazen niet zien de zwarte golven de
witte bergen van wulps regenrennen en
praten in kirgeluid en sproeien van jolijt

III

en niet spreken tot elkanders loslippige gazon
ter bloedingen en niet dansen op zaalgrond rein
blaffen de balgen volvreten en schreien om wat
wel wordt verorberd door borstspleten van mooi
proeven en thebe kussen op smaakzooi plukken

indianenadem – alexander baneman

een gruweldicht

I

de schimmen lagen in coma niet
dood zij konden nog beroeren
de onzekerheid in de schoenen
waaronder arachnezolen in modder
groefden halfvol de glazen limolight
roes rusteloos en natte sloffen lagen
te drogen en druppen nu aanwezigheid
in een gootsteen van schaarbreuk

II

te kraken ach de lekkende deerne
zuur als was de lodderige lippen
zo duur als wit snorkelend styxputje
hier was nog leven en dat is de droefenis
zij speelt in myriaden en gewaden in stiksel
de senseo ademde doch niet reutelend
dauw op wangen tot kooksleur
de dood klopte op niemandsdeur

1838-1839 – alexander baneman

een gruweldicht

nog even blubberen in koud vlees

door een deur die scheurt in welvertrouwen
moet opbouwen het sneeuwende hart
hij beziet de boeken in geel en een spuugbeeld
met voeten zwart als leer ligt hij daar
likdoorns te groeven en hamertenen
bedienen nimmer de benen in snaar

hij vindt het wel weer de houten lepel
klem in stalen kaken ze strekken strak
in blauwe pezen met spul dat braakt
zuur gezicht met varkenskijkers op
lauw ze zal zijn klopping niet raken
bedenkt zij zich met een haat in knauw

chocomel voor marilyn manson – alexander baneman

een gruweldicht

Voor Samora Methorst

I

de menner staakt hier in vlammend
steengruis speelt de stemmen

II

zij lacht om te glimmen in een
smuikende bruinglans de boren
te imiteren zij loopt met voeten
in de was van reutelen in harde
kauwgum ter veroordeling roepen

III

zij ademt de vadems van mijn
woorden zullen snoeven en blijven
zweten als ik om de hete tong tetter
het ingesleten pad voorga en achter
niet vrees te bespuwen in spuizucht

IV

maar zij spreekt als ik kom
berg de ballonnen vol levenslucht
tot schuilkelders waar het sneert
en dan verstart zij in haar wezen
vervormt van insect tot gruwel

V

de menner dicht en plengt wat water
verlaat de stage de voeten volgen later

song van snorrebaard – alexander baneman

een gruweldicht

langs de paden van verdorde vogeltjes met houten poten
wacht ik in de pijnboom op pleuris voor pokkenkauwen
met git in de kop en zwaarden van zwavel in scheepsmondjes
om te roeren de stofzuiger met piepende propwieltjes

het bed van stenen is de laatste
rustplaats van haren uit het hoofd
en mokkende murmels vocht van
een veer uit dronken dorgrond

plankjes knakken onder de gele borstjes vandaan
met dank aan de serieuze stenen van de zwarte
grollen in het rokende roergebied onder bomen
van schnitzels als schreeuwende wonden

het bed van stenen is de laatste
rustplaats van haren uit het hoofd
en mokkende murmels vocht van
een veer uit dronken dorgrond

schellen in de gang en schuifels achter de deur
zachte wolken van duistere pakkingen in mannetjes
van dentaalwit boven de daken git gescheurd wol
uit oma’s winkeltje achter de schelmen stammen

het bed van stenen is de laatste
rustplaats van haren uit het hoofd
en mokkende murmels vocht van
een veer uit dronken dorgrond

ik dacht aan de boom en zag haar vallen met het
metaal en geel als inhoud voor een maandstond
aan vallende bloedziektes zo met van die trillingen
varkensvlees op de grote korrel de muren spuwden

het bed van stenen is de laatste
rustplaats van haren uit het hoofd
en mokkende murmels vocht van
een veer uit dronken dorgrond

bosjes hulst – alexander baneman

een gruweldicht

‘Het was niet zoals andere voorwerpen op de binnenplaats, in ondoordringbare duisternis gehuld, maar er straalde een
naargeestig licht van uit, als van een bedorven kreeft in een donkere kelder.’
Charles Dickens, ‘Een kerstzang in proza’.

                                de geeuw
van een bril zonder glazen
onder blauw licht van de
drie broeders tot ogen
geroepen zij blazen het
schaafsel voor het kelen
vermurwd in de nevels
van het klokkenspel

                                de geur
van tanden achter slot
en grendel de lichte voeten
van opgespoten maters
zie ik galopperen in gas
ik ruik niets mijn kijkers
te leen aan bosjes hulst
achter bij de huig

virus – alexander baneman

een gruweldicht

Voor I.

goudgeluimde snippers dag nassen als nagels kleefsels jicht
zwart krassen ze in de wissels van het moeten ze kreunen
verdomd ik rijt de kleur aan reten met schwalbes van onbenul
en stoffeer de nacht met pareltjes pracht als lange scheurtanden
van heintje zonder mama met die banden van arabisch goed
                          wie vraag ik
heeft geklopt met de hand in een envelop van vergane uren en
lust en kramp en kwel en tevree dat is zeker niet lachen
kots en gaap nu ginnegap mijn naam is virus ik kom in
macabere mantels mooi van fluweel uit nevels naargeestig neergaan

                          in doorregen druppels
als langzaam scheren over de stoppelwang van de gier niet
zomaar verdonkeren en verdonkeremanen als het balm in zweet
van de hand van nu het doek werpen nee nee nee ik zeg pas
op kleine kuikentjes met krulspelden en kriekenbier daar seist de
boot niet door golven gerommeld en geborreld maar als een hulk
hupt het van hopstaakje door de lucht schreeuwt om te scharrelen
scheert nu ook ja het staat voor de deur te rammelen en te
rotzooien en te rukken aan een spuitgrage reuzenroede van roest
zo zwart als zweren op de zwengel immer op de punt van de punter

elah-gabalus – alexander baneman

een gruweldicht

‘Ik zou hun graag willen laten geloven dat ik in zekere zin de slaaf ben geweest van omstandigheden die de menselijke macht te boven gaan.’
Edgar Allan Poe, ‘William Wilson’.

als de man die vaak tot sodom roept
struif ik door de stegen van gladde lappen
onder het zeik van boombast tot groene plak
verheven en een silhouet van rode kool leeft
ik hoor lolitalulletjes kraaien en mestkevers
van gegoede afkomst in de lichte kringen
die niet branden kunnen spelen met een
feminien hart als mijn schaduw wordt gevonden