In een groezelig groen bos
liep ik eens rond te dwalen.
Op het gifgroene mos
lag een prinses te smalen.
Ik gromde in haar oor
dat ze een meisje was.
Ze ging mij daarop voor
naar een paleis van glas.
Daar sloeg ik alle muren in,
ik sprak haar stralend aan,
Hiernamaals ben je mijn vriendin,
kom dichter bij me staan.
Het bloed stond in de ramen,
we waren eindelijk samen.
Genegenheid moet ik tonen.
De marsman komt binnen, doodgewoon.
Jij komt langs en de tijd tikt door,
al je kleren dringen voor,
de gelegenheid zal zich tonen
waar ik binnenkom,
ik heb een grap,
jij komt langs en de dag dringt voor,
al je verhalen lopen door
en aan het einde regen zonder eind,
de vaart steeds kleiner en voorbij.