poëzie op de tennisclub – hans van willigenburg

Mijn tennisvriend doet in huizen.
Hij ziet wat, praat wat, tekent wat, klust wat –
en dan? Dan is zijn imperium weer een object rijker.
‘Ik kijk naar het pand en ik kijk naar de locatie,’
zegt hij, alsof het een toverformule betreft.
Hij heeft een zoon die vaak uitslaapt.
‘Die begrijpt het niet,’ meent de tennisvriend.
‘Om kansen te pakken, moet je wakker zijn. Niet dan?’
Dat lijkt me wel, ja. Ik knik.
Hij zegt met nadruk dat hij ‘een andere kant’ heeft.
Laatst vond zijn tweede vrouw dat ze met hun eigen auto
naar een feest moesten rijden; dat zou hen in staat stellen
zelf te bepalen het tijdstip van vertrek.
Hij had socialere ideeën. Belde Peter en Linda.
‘Op de heenweg zó met die twee gelachen! Op de terugweg ook.’
Ja, het is werkelijk een voorrecht deze tennisvriend te hebben.
Hij bestelt een portie bitterballen, heft zijn kin en kijkt me aan
met zachte, toegeeflijke ogen die seinen:
‘Het gaat mij naar den vleze. Kom maar op!
Val me nu maar eens lastig met dat gedichtengedoe van jou…’

Reageer