(De Casanova Concordantie VII)
“Kom toch maar niet,” zo zei ik haar,
daarbij wijzend op waar zij op zon,
maar ik mij niet in baden wilde.
Het was het wit dat mij deed schrikken,
het blanke niets van het nog ongeschreven
vers dat zich zou vertellen in mijn dagen,
gezeten aan het kampvuur van de snode
dood, porrend in de nagloeiing van resten
herinnering, in vonk en as verwaaiend
met de windselwinterwinden, elk onderscheid
per toeval in het besef gevallen, zoals ook zij
en laken zich niet binden laten tot een koord.
Reageer