Het ding is één meter bij mij vandaan.
Het ligt op een stoel.
Ik wil het pakken en ook weer niet.
Ik kan mezelf aanmoedigen het te pakken.
Ik word een beetje nerveus van zoiets omslachtigs.
Het niet pakken,
het ook niet meer overwegen te pakken,
is dat niet het simpelste?
Maar lukt dat?
(Is een gedachte of verlangen ooit waterdicht
van een agenda af te voeren?)
Oké, ik pak het.
Dan ben ik er van af.
Of begint juist dan de ellende?
De ellende van het idee hebben
geen enkel idee te hebben,
geen wilskracht,
slechts lichaam te zijn
met een arm die gehoorzaamt,
die beweegt naar het ding
dat erom vraagt gepakt te worden.
Uitgepakt zelfs. Alle schriften,
stiften, pennen, bloknoten, kaarten, boeken, frutsels…
Een verantwoordelijkheid
waar ik, geloof ik, rillingen van krijg.
Ik bekijk het ding nog een keer, koelbloedig.
Waar zit in godsnaam het probleem?
Van buiten is het gewoon een ding,
een doodnormaal ding in een stoel,
maar van binnen…
Van binnen!
Ik vlucht de kamer uit, ga op bed liggen.
(Wie nu muziek opzet, slacht ik af.)
dag hans,
ik ga je gedicht ‘werktas’gebruiken voor een fotoalbum voor mijn echtgenoot.
hij zet de werktas aan de kant, en het ‘ding’
heeft hem van oktober 1980 tot september 2012 begeleid, alle dagen achter op de fiets, naast hem in de auto, onder het bureau en weer thuis naast de eettafel….
bedankt, het geeft precies weer waar hij ook mee heeft gestreden en blij is dat de werktas nu leeg kan blijven!