Het was wat krap in die peulenschil
vaak hoorde ik een regelmatig bonzen, sneller dan weer langzaam
soms hoorde ik een kermen, een kreet.
Vaak was het rustig; een groene waas dan weer donker.
Ik groeide en groeide totdat het omhulsel openbrak en ik uit hem kroop.
Tegenover mij zat mijn evenbeeld, maar toch niet zoals ik hoopte;
haren had mijn evenbeeld, veel haren en geen heuvels op haar borst.
Tussen haar benen was geen holte, wel een uitstulping,
ik noemde haar Slang.
Als ik Slang streelde werd zij groter, maar meestal zat er niet veel leven in.
’s Nachts droomde ik van slangen die mij vertelden over wijsheid
waarin je duiken kon
een wereld (wijder/)weidser dan mijn idioom
zwiepend zwaard, gespleten sprekend tot mijn ziel.
Waar ik was, was het goed.
Verschillende dieren waren er met platte en scherpe tanden,
Waarom zij tanden hadden kon ik niet begrijpen, kwijlend sliepen zij
in dit rustig oord.
Als ik tegen Slang sprak, zei zij weinig terug
zij groeide als ik haar vasthield dat was dat.
Eén keer spoot er vloeibaar parelmoer uit, geen spitsvondigheden, geen uitweg als de weidsheid/ruimte/vlakte uit mijn droom
Ik was altijd samen met mijn harig evenbeeld,
zij zei dat ik Hij moest zeggen tegen haar.
Hij deed niet veel en ik eigenlijk ook niet.
Als ik naar boven keek groeide er vruchten
Als ik opzij keek stroomde er water.
En Hij was altijd bij me
’s nachts had ik kriebel.
Overdag zei Hij vaak dezelfde dingen.
Als het licht werd zei Hij: er is licht
als het donker werd zei Hij: er is nacht
als het nat werd zei Hij: er is water
als het droog was zei Hij niets.
De dagen gleden voort als melaatse slakken.
Op een dag zei ik tegen Hij:
Ik wil alleen zijn, ga!
Wiegen wilde ik op een groot water
luisteren naar wat het zag op zijn onmetelijk grote huid.
De zee zag veel (en ik dus ook);
dansen wilde ik met onbehaarde evenbeelden
zonder haar en suffe slangen
zilveren, vierkante bergen zien
zonder top en zonder dal.
En toen verliet ook ik mijn Galapagos
Zag dat het goed was.
Reageer