Geef mij een royale pik, koninklijk,
en ik ben de hemel te rijk.
Hoor die engelen zingen!
In tegenstelling tot een mens zoals ik
talen zij niet naar een stijve,
maar zij zijn blij. Voor mij.
Alle geilheid en heiligheid zweren
de smerigheid van de wereld uit,
zweten de giftige adem van Satan uit,
leggen mijn lichaam neer
zoals het wil liggen. Kom likken.
Wij hebben ons nooit laten nemen.
Iedereen geeft.
Wow, een gedicht dat staat!
Aan de ene kant wat grof en toch zingt het, prachtig gedaan!
Maar toch een paar opmerkingen, ‘geilheid, heiligheid en smerigheid’, vind ik wel erg veel heidjes en jammer dat je Satan opvoert na die regel over de wereld, daardoor wordt, zoals ik het lees, het slechte buiten de ik-persoon geplaatst.
Ik ga dit drietal nog maar eens een paar keer aandachtig lezen. Eerste indruk is wel dat het geen puberaal gebral is.
Ze zetten me op meer sporen aan het denken. Ten eerste natuurlijk over de gedichten zelf, maar ook over de vraag of ik het taboe op een bepaalde categorie van mijn eigen schrijfseltjes niet eens moet opheffen.
En moet “zijn” in de vijfde regel niet “zij” zijn?