Uiteindelijk ben ik ervan gaan houden,
in sprankelend wit of met een zweempje grijs.
Bloot misschien op hun mooist.
En jij, met je mond vol gloednieuwe tanden, zegt;
“Ik zal er nooit aan wennen”
Ik kijk naar jouw lijf, dat maar steeds dunner wordt
zing een lied om je af te leiden, optimist die ik ben.
Buiten de zon, binnen de tafel.
Ik heb ze neergelegd, in een rijtje van vier
ik ben een drammer, dat weet je.
Wat vind je er nu van, zo in het donker
als ik je handen vasthoud?
Bijna zomer, denk ik en buiten blaten de schapen
en het uitzicht is wit, witter dan wit.
Reageer