I.
Geen spraken van de taal, moest nog gevonden
in de spaken van de klank, gebaar en wegwijs
mistten in de schraapsels van het kelen, grondijs
schuurde ronding, klaarde storting en de wonden
dichtten. Kwam het vuur, kwam het uur, weer zonder
zonde, zonder lichten, hemel brak van zuilen
water die getijden over wolken deed verruilen
voordat ogen verder rouwden dan een donder
redding wist te scheppen in dit land van wezen
waar het worden een belofte leek te zijn.
Onrust waakte over neergang, sloeg het vrezen
om, halsstarrig reiken uit de vlakten gaf het sein,
het allereerst vermoeden, nu nog steeds te lezen
in de grotten en de stenen. Zweeg de godengrijn.
II.
Het worden vond zijn grond en in de verten
verdween begin; zoals begin geen einde kent,
zo kent wording geen aanvang, is wat went
in ogen die niets anders weten dan alerte
jacht, waar dood en sterven nog ontdaan
van riten en bezwering in een zalig strijden
manifest zijn, verlossing een verwijtbaar wijden,
dat eerst pas kwam bij het namen van de maan.
Een naam, de eerste naam! Gerommel tandenknarst
in wolken waar de stof verdicht, een stemming slaat
met kracht van heersing om zich heen, misleiden
springen om de gunst in vloed en vlezen, scheiden
heiligdom en aards gezant voorgoed tot eerste daad:
een nieuw verleden breekt met heden, heelt de barst.
III.
De eerste duiding. Het voeren van het woord.
Het mocht geen naam hebben. Een sjamaan
zon op de netels, schemer hongerde zijn waan:
wist van erven zonder inspraak, van hoe gestoord
het onvermogen wat geweest is ooit te keren,
van schakels in de tijd die ketens binden
in verlegenheid, van morgens dood te vinden,
maar geen weg, vooruit, om bij te zweren.
Een veste zocht zijn gronding. Verhalen sponnen
taalweb, kleefden koers en dichting: een verfijnde
hemeldrift beloofd, spraakmakend de vergoeding.
Eindelijk! Het hoge woord eruit! Wát beter voeding
dan de duiding aan te dikken tot bezworen einde.
De goden lachten, zacht, nerveus: ’t was begonnen.
Reageer