er moet hier toch een bank staan,
ik herinner me hoe hij bestond
uit mens en gewoonte,
uit zoekende voeten
tegen een verlopen onderkant,
hoe voorbijzitters herkend werden aan
kuil en kruimel, soms vervloekt
vanwege hun morsige mond.
er moet hier een bank staan,
ik hoor hoe hij zuchtte,
toekomstige zinnen verstomde
door dringende geluidsgolven
uit iedere torn te persen,
zwijgen achteloos liet mee deinen.
er moet een bank staan,
ik weet hoe hij voelde,
z’n stoffige scheur
met hand doorwoelde.
er moet bank staan,
ik denk hoe.
En, ‘hij verstomde de zinnen’!
‘Het zwijgen’ achteloos liet meedeinen, Jan.
Goed, zonder bank.
Herkend met een d! En verstomdeN!
ZwijgenD?
Zonder bank graag!