Wat aardig toch om thuis te zijn,
in de vriezer blinkt een everzwijn.
De dag is breed en zacht en loom.
De lucht blaast lange stroken stoom.
Gelaten staan de bloemen hoog.
De buurman houdt de potgrond droog.
Ik draag glas over mijn gezicht.
Gewichtig springt de nacht omlaag.
Kijk daar staat het bed al klaar.
Jij droeg vlechten in je haar.
Ik zong van bestellen maar.
Mager glom de hazelaar.
Tuinieren
Kronen in een kankermond,
sierbonen op de wrede grond,
de dieren ruiken lont;
de tuinman zet het onkruid op,
een vliegenzwam in vuur en vlam
deint op de aarde,
zware hijgers op zijn dak.
Het sap van oude dames sijpelt
langs de sporen in de lak.
De mond begint te malen,
verhalen woelen alles om.
De tuin bloeit traag en strak.