‘Ja ik mag jou wel,
je zegt maar heel weinig domme dingen.’
De voordeur leunde iets naar voren.
Samen ‘vluchten van schuilhut naar schuilhuisje’,
wij keken naar haarkloven, speldenprikken;
‘het weer van alle mensen’ rolde aan.
Een duif vloog tegen de dakkapel,
zo een roekeloos begin.
Wist jij toen wél waar je heenging?
Ik zag jou en dacht, dit is raak.
Je keek natuurlijk niet op of om,
zoals wel vaker,
maar dat is joúw zaak.